ECLI:NL:CRVB:2021:3283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
20/642 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten van duurzame gebruiksgoederen en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellanten, die sinds 29 november 2006 bijstand ontvangen, hadden een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen, waaronder een kunstgebit, leesbrillen, beddengoed, een stofzuiger en een wasmachine. Het college van burgemeester en wethouders van Venlo had deze aanvraag afgewezen, met uitzondering van een renteloze geldlening voor de eigen bijdrage van het kunstgebit. De Raad oordeelde dat het ontbreken van reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid is die recht geeft op bijzondere bijstand. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat er geen sprake was van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard. De uitspraak benadrukt dat kosten voor duurzame gebruiksgoederen in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit verhinderen.

Uitspraak

20 642 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 januari 2020, 19/648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Verstraten, die via videobellen aan de zitting heeft deelgenomen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Scholte.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 29 november 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 15 augustus 2018 hebben appellanten een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een kunstgebit, twee leesbrillen, beddengoed, een stofzuiger en een wasmachine.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
4 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor het kunstgebit toegekend in de vorm van een renteloze geldlening van € 144,38 en de aanvraag voor het overige afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat de kosten van beddengoed, een stofzuiger en een wasmachine incidenteel algemeen voorkomende kosten van het bestaan zijn, die moeten worden bestreden door reservering of gespreide betaling achteraf en dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot inwilliging van de aanvraag dwingen. Voor de kosten van de leesbrillen bestaat geen recht op bijzondere bijstand omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een passende en toereikende voorliggende voorziening is, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW en dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW zich niet voordoen. Hetzelfde geldt voor de kosten van de eigen bijdrage voor het kunstgebit. De niettemin bij besluit van 26 september 2018 voor deze kosten toegekende bijzondere bijstand in de vorm renteloze geldlening blijft in stand, omdat appellanten door het maken van bezwaar niet slechter af mogen zijn dan wanneer zij zouden hebben afgezien van het maken van bezwaar
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Omvang van het geding
4.1.
Het college heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat voor de medische kosten de Zvw een passende en toereikende voorliggende voorziening is. Het college heeft nogmaals toegelicht, dat de toegekende renteloze geldlening voor de kosten van de eigen bijdrage voor het kunstgebit zal worden uitbetaald wanneer appellanten de nota van tandtechniek en het vergoedingenoverzicht van de zorgverzekering bij het college indienen. Appellanten hebben hierop de beroepsgrond over de tandartskosten laten vallen, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft. Verder hebben appellanten ter zitting verklaard dat zij ook de beroepsgronden over de kosten van de leesbrillen niet handhaven, zodat ook deze gronden geen bespreking behoeven. Uitsluitend de bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen is daarom nog in geding.
Duurzame gebruiksgoederen
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is, voor zover van belang, bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
De kosten van beddengoed, een stofzuiger en een wasmachine zijn incidentele algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten dienen in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau te worden voldaan, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 4.3 genoemde kosten zich voordeden en dat die kosten noodzakelijk waren. In geschil is of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden dan wel of appellanten voor de kosten hebben kunnen reserveren.
4.4.2.
Appellanten hebben aangevoerd en ter zitting toegelicht dat de kosten in hun geval voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, omdat zij kampen met ernstige financiële problematiek, waardoor aantoonbaar iedere reserveringsruimte ontbreekt. Appellanten hebben betalingsregelingen getroffen voor verschillende schulden, teneinde beslaglegging te voorkomen. Op de bijstand van appellanten vindt bovendien maandelijks bronheffing van de zorgpremie plaats, waardoor appellanten onevenredig hoge kosten hebben. De bronheffing houdt verband met een schuld van appellanten aan de zorgverzekeraar, die volgens appellanten is ontstaan door onduidelijkheden aan de zijde van het college. Ook lossen appellanten af op leenbijstand die zij in 2016 hebben ontvangen in verband met een noodgedwongen onvoorzienbare verhuizing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.3.
Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen is geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die appellanten in verband daarmee niet kunnen voldoen, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van
24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318).
4.4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij door de bronheffing van de ziektekostenpremie extra kosten hebben, waardoor hun reserveringscapaciteit wordt beperkt. Zij menen kennelijk dat dit niet voor hun rekening en risico dient te komen, omdat het plaatsvinden van de bronheffing aan het college is te wijten en dat het daarom ook aan het college is te wijten dat zij extra kosten en daardoor minder reserveringsruimte hebben. Appellanten hebben ter zitting van de rechtbank bevestigd dat zij de aangespannen juridische procedures tegen het college en de zorgverzekeraar over hun betalingsachterstand voor de ziektekostenpremie hebben verloren. Appellanten hebben hun stelling, dat de bronheffing het gevolg is van nalatigheid van het college, niet nader onderbouwd. Deze stelling ontbeert feitelijke grondslag en slaagt daarom niet. Niet kan dan ook worden gezegd dat de met de bronheffing verband houdende extra kosten, en het daardoor ontbreken van voldoende reserveringsruimte, aan het college te wijten zijn. Gelet hierop vloeien deze kosten niet voort uit bijzondere omstandigheden.
4.4.5.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat de verhuizing in 2016 niet voorzienbaar was – waardoor zij niet hadden kunnen reserveren – hebben zij dit onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat de verhuizing was ingegeven door een burenruzie, is daartoe onvoldoende.
4.4.6.
Uit 4.4.3 tot en met 4.4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
4.5.1.
Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat het college een minimabeleid kent voor 65-plussers. Op basis van het minimabeleid gemeente Venlo kunnen 65-plussers in aanmerking komen voor bijzondere bijstand voor de vervanging duurzame gebruiksgoederen, mits hun financiële reserve niet hoger is dan € 1.854,-. Het college maakt volgens appellanten een ongerechtvaardigd onderscheid ten aanzien van de reserveringsruimte al naar gelang de leeftijd van personen. Zoals toegelicht ter zitting worden appellanten geacht te reserveren, waartoe zij niet in staat zijn
,terwijl voor 65plussers een vrijlating van de financiële reserve geldt.
4.5.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid. Het beleid is immers ontwikkeld omdat 65-plussers, anders dan 21 tot 65-jarigen, niet tot de kring der rechthebbenden behoren voor de langdurigheidstoeslag, thans de individuele inkomenstoeslag. Het college heeft verder toegelicht dat het beleid erin voorziet dat een 65-plusser eens in de acht jaar de in de regeling genoemde duurzame gebruiksgoederen kan vervangen en dat het beleid ook van toepassing is op bijstandsgerechtigde 65-plussers.
4.5.3.
Niet in geschil is dat appellanten gelet op hun leeftijd voor de aanschaf van beddengoed, een stofzuiger en een wasmachine geen aanspraken konden ontlenen aan het minimabeleid voor 65-plussers gemeente Venlo en dat zij individuele inkomenstoeslag ontvingen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is. Appellanten hebben immers individuele inkomenstoeslag ontvangen en 65plussers ontvangen die toeslag niet. Dat het minimabeleid voor 65-plussers gemeente Venlo in de praktijk leidt tot uitkeringen die hoger zijn dan bij het ontvangen van individuele inkomenstoeslag hebben appellanten niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) J. Oosterveen