ECLI:NL:CRVB:2021:3295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
21/850 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van verdiencapaciteit en belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 3 maart 2018. Appellant, die als assemblagemedewerker werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval in januari 2017. Het Uwv concludeerde dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn belastbaarheid onjuist was ingeschat en dat hij meer beperkingen had dan in de FML van 7 januari 2020 was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en dat de medische beoordeling van het Uwv juist was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.850 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 januari 2021, 18/1610 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft (via beeldbellen) plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assemblagemedewerker voor 30 uur per week. Na een bedrijfsongeval op 13 januari 2017 heeft hij zich ziek gemeld met handklachten. Het Uwv heeft appellant per 16 januari 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 18 december 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 februari 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2018 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.1.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en juist geacht. De verzekeringsartsen hebben hun visies voldoende inzichtelijk toegelicht en de door appellant naar voren gebrachte klachten en medische informatie van de behandelaars op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij hun medische beoordeling. Dat en in hoeverre appellant door de combinatie van aandoeningen in medisch opzicht beperkt belastbaar is, is volgens de rechtbank zorgvuldig beoordeeld en navolgbaar verwoord.
2.2.2.
De rechtbank heeft de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts
bezwaar en beroep overtuigend geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de beperkingen van appellant rekening gehouden en heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de beperkingen aan het gehoor, de hand en de psychische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend gemotiveerd waarom de gestelde zwaarte van de beperkingen van appellant als gevolg van zijn handproblematiek en psychische problematiek die de door appellant als deskundige ingeschakelde verzekeringsarts drs. D. van Arkel – die op 2 januari 2019 en 2 maart 2020 heeft gerapporteerd – niet aan de orde is. Bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zoals hier aan de orde gaat het om de medisch objectiveerbare beperkingen.
2.3.
Volgens de rechtbank is in het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 januari 2018, en zijn toelichting daarop, en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juli 2018 afdoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd ingegaan op wat appellant heeft aangevoerd ten aanzien van deadlines en het omgaan met conflicten. In haar aanvullende rapport van 13 januari 2020 heeft zij naar aanleiding van de in beroep aangenomen beperkingen voor de onderdelen 2.2 (horen) en 3.7 (geluidsbelasting), neergelegd in een FML van 7 januari 2020, voldoende gemotiveerd toegelicht waarom de eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn.
2.4.
Nu er in beroep meer beperkingen zijn aangenomen en de FML op 7 januari 2020 is aangepast, kleeft er volgens de rechtbank een gebrek aan het bestreden besluit. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld
.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv niet juist is geweest en dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft daarvoor verwezen naar de rapporten van de door hem als deskundige ingeschakelde verzekeringsarts Van Arkel van 2 januari 2019, 2 maart 2020 en 18 oktober 2021. Van Arkel heeft namelijk vastgesteld dat appellant in verband met ernstige psychische beperkingen en chronische vermoeidheid meer beperkt is dan in de FML van 7 januari 2020 is vastgesteld. Appellant is volgens Van Arkel beperkt op de items 1.2 (verdelen van aandacht), 1.4 (inzicht in eigen kunnen). 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.8 (omgaan met conflicten). Daarnaast heeft Van Arkel vastgesteld dat beperkingen gesteld moeten worden op de items 4.3 (hand- en vingergebruik) omdat zowel de bolgreep als de cilindergreep rechts beperkt zijn. Ten slotte heeft appellant verzocht om inschakeling van een deskundige omdat hij niet inziet dat aan het oordeel van de verzekeringsarts meer waarde toegekend zou moeten worden dan aan het oordeel van Van Arkel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In reactie op het hoger beroepschrift heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 augustus 2020 waarin hij heeft toegelicht waarom niet nog meer beperkingen zijn opgenomen in de FML van 7 januari 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 3 maart 2018 terecht heeft beëindigd omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de onjuiste inschatting van zijn belastbaarheid, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij meer beperkt is door zijn psychische klachten dan in de FML van 7 januari 2020 is vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling de informatie van de psychologen E.J. Schotborg van 27 november 2018 en A. Shapouri van 23 april 2019 en de huisarts van 2 oktober 2019 betrokken en overtuigend gemotiveerd waarom en welke beperkingen zijn vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. De Raad volgt, net als de rechtbank, de verzekeringsarts bezwaar en beroep die in zijn rapport van 4 augustus 2020 overtuigend heeft toegelicht dat de informatie van de behandelaars van appellant geen medische argumenten bevatten om beperkingen vast te stellen op de onderdelen 1.2 (verdelen van aandacht), 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.8 (omgaan met conflicten). Van Arkel heeft deze medische argumenten ook niet geleverd. Wat appellant onder verwijzing naar Van Arkel daarover in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is feitelijk een herhaling van wat bij de rechtbank is aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Verder wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat niet is gebleken dat bol- en cilindergrepen rechts voor appellant niet mogelijk zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2019 waarin het volgende is opgemerkt:
‘Uit de brief van de plastisch chirurg blijkt dat deze bij onderzoek een "wat stijvere hand" vaststelde. Specifieke standafwijkingen of bewegingsbeperkingen werden niet beschreven. Verzekeringsarts van Arkel stelt bij zijn onderzoek behoudens een geringe (15 graden) standafwijking van het distale vingerkootje van de rechtervinger evenmin specifieke stand of bewegingsafwijkingen vast. Op basis hiervan zijn er dan ook geen medische argumenten om een beperking voor de bolgreep en cilindergreep vast te stellen. Ik merk op dat verzekeringsarts Van Arkel deze beperkingen ook niet
nader onderbouwt.’
Wat Van Arkel in zijn rapport van 18 oktober 2021 daar tegen over heeft gesteld en wel dat appellant door de dwangstand van de tweede en de vierde vinger in combinatie met de beperkte knijpkracht de bolgreep en de cilindergreep niet meer functioneel kan uitvoeren, overtuigt niet. Uit de (toelichting bij de) FML bij item 4.3 Hand- en vingergebruik blijkt dat het uitvoeren van de bolgreep en de cilindergreep en het uitoefenen van knijp- en grijpkracht afzonderlijk worden beoordeeld. Appellant is voor wat betreft het hand- en vingergebruik beperkt geacht op het onderdeel knijp/grijpkracht. Dat appellant de bolgreep en cilindergreep niet of nauwelijks kan uitvoeren, blijkt niet uit de medische informatie en is ook niet door Van Arkel vastgesteld.
4.6.
Verder wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij in verband met chronische vermoeidheid door zijn slaapstoornissen en slaapapneu beperkt moet worden geacht voor werk met een verhoogd persoonlijk risico (item 1.9.9). In zijn rapport van 29 juni 2018 vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep een betrekkelijk geringe ernst van de objectiveerbare (psychische) problematiek. Er is geen medische reden voor de verstoring van het dag/nachtritme. Vermoeidheid is tijdens het onderzoek niet waargenomen. Uit de informatie van de behandelend psycholoog van appellant blijkt dat ten tijde in geding bij appellant een aanpassingsstoornis is vastgesteld als reactie op het functieverlies van zijn hand. Van Arkel heeft zijn standpunt dat de slaapstoornissen van appellant duidelijk ernstig lijken en aanleiding moeten zijn voor een beperking voor werk met een verhoogd persoonlijk risico onvoldoende onderbouwd met medische gegevens.
4.7.
Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de renteschade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) R. van der Heide