ECLI:NL:CRVB:2021:33

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
17/7480 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 17 augustus 2011 ziek had gemeld, betwistte de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 16 november 2016 geschikt was voor bepaalde functies, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat de rechtbank niet in staat was om de medische beoordeling van het Uwv te toetsen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden ondermijnen. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor de functies van productiemedewerker industrie en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17.7480 ZW

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2017, 17/889 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster voor 32 uur per week. Appellante heeft zich op 17 augustus 2011 ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 augustus 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, administratief medewerker, telefonist/receptionist, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur, archiefmedewerker/medewerker bibliotheek en medewerker tuinbouw te vervullen. Op 18 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen psychische klachten en extreme vermoeidheid. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 6 januari 2015 weer geschikt is voor één van de geduide functies en heeft per die datum de ZW-uitkering beëindigd. Per 1 maart 2016 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met een verergering van de psychische klachten.
1.2.
Op 9 november 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor het vervullen van de functies van productiemedewerker industrie en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2016 vastgesteld dat appellante per 16 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank geen arts is en daarom niet kan oordelen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat deugdelijk is gemotiveerd waarom appellante per 16 november 2016 weer geschikt is voor haar arbeid. Door toch tot deze conclusie te komen is het onderzoek van de rechtbank in strijd met het beginsel van equality of arms en in strijd met het arrest Korošec van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212. Appellante heeft verder herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat bij de beoordeling geen recente medische gegevens zijn betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van zijn eigen oordeel. Verder heeft hij de duurbelastbaarheid in relatie tot een vast te stellen urenbeperking ten onrechte niet expliciet onderzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien. De in bezwaar door appellante overgelegde gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar eerdere medische rapportages, in zijn beoordeling betrokken. Geconstateerd is dat geen nieuwe medische gegevens voorhanden zijn. Appellante heeft zelf ook geen nieuwe medische gegevens aangedragen of aangevoerd dat sprake is van nieuwe medische gegevens of van een ingezette medische behandeling. Er bestaat daarom geen aanknopingspunt om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische situatie van appellante en aanvullend onderzoek had moeten doen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat in ieder geval de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies productiemedewerker industrie en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur onveranderd voor appellante geschikt zijn. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar lichamelijke en psychische gezondheidssituatie ten tijde van de huidige ZW-beoordeling was verslechterd. Ter zitting heeft appellante gewezen op de beperkingen die zij ondervindt ten gevolge van angstklachten en allergische reacties op verscheidene stoffen en materialen. Onder meer in verband met haar angstklachten zijn in de FML beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren vastgesteld. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante op de datum in geding op dit vlak meer beperkingen ondervond. Dat appellante rond de datum in geding voor haar psychische klachten niet onder behandeling was, wijst evenmin op een verergering van haar psychische klachten. In de FML zijn verder beperkingen opgenomen voor werken in een omgeving met stof, rook, gassen en dampen en is vastgelegd dat appellante allergisch is voor kiwi en ananas. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt niet dat appellante melding heeft gemaakt van een toename van allergische klachten. Ook in bezwaar en beroep heeft appellante dit niet aangevoerd en onderbouwd. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten dat de beperkingen van appellante in verband met allergische klachten op de datum in geding waren toegenomen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat volgens vaste rechtspraak de verzekeringsarts in beginsel mag afgaan op zijn eigen oordeel en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom appellante niet voldoet aan de Standaard duurbelasting in arbeid. In zijn rapportage van 22 juni 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk te kennen gegeven dat appellante geen ernstige lichamelijke energiebeperking of een depressie heeft, dat zij niet beperkt wordt door een tijdrovende therapie en dat er ook preventief geen aanleiding is voor een urenbeperking.
4.5.
Nu de belasting in de geduide functies blijft binnen de in de FML voor appellante opgenomen beperkingen, is zij terecht per 16 november 2016 geschikt geacht voor deze functies.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, zie de uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1575, vormt wat appellante heeft aangevoerd inzake de toetsing van het medisch oordeel door de rechter en het arrest Korošec, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, uiteen heeft gezet. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat de artsen van het Uwv haar medische situatie onjuist hebben beoordeeld. Er zijn evenmin aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Er is dan ook geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en er bestaat op die grond geen aanleiding een deskundige in te schakelen. Nu er geen twijfel is over het oordeel van de artsen van het Uwv dat de beperkingen van appellante op datum in geding juist zijn beoordeeld, bestaat ook daarom geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade wordt dan ook afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters