ECLI:NL:CRVB:2021:3300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
20/3359 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 19 maart 2006 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een heronderzoek door de gemeente Rotterdam bankafschriften overgelegd. Hierop waren een kasstorting en overschrijvingen van derden zichtbaar. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 572,99 teruggevorderd, omdat appellante de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door deze bedragen niet te melden.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de kasstorting en overschrijvingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college de kasstorting en overschrijvingen terecht als inkomen heeft aangemerkt, omdat deze betalingen in beginsel als middelen in aanmerking komen volgens de Participatiewet. Appellante heeft niet voldoende aangetoond dat zij niet over deze bedragen kon beschikken of dat de bedragen niet als inkomen moeten worden aangemerkt.

De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de overschrijvingen en kasstorting niet te melden. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen, die door de Raad evenredig is bevonden aan de ernst van de overtreding. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

20 3359 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2020, 20/2201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 21 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
Partijen hebben desgevraagd niet gereageerd op de vraag of zij gebruik willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 maart 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande. In het kader van het project “Heronderzoek PW 2018” heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam appellante uitgenodigd voor een heronderzoek naar het recht op bijstand. Ten behoeve van dat onderzoek heeft appellante afschriften overgelegd van haar bank- en spaarrekeningen over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019. Op die afschriften waren een kasstorting en overschrijvingen van derden zichtbaar. Op 11 juni 2019 heeft de inkomensconsulent met appellante hierover een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 september 2019.
1.2.
Bij besluit van 20 september 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2019 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 572,99 van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in deze periode een kasstorting en overschrijvingen van derden op haar rekening heeft ontvangen. De gestorte en overgeschreven bedrage kunnen volgens het college als inkomen worden aangemerkt, dat in mindering moet worden gebracht op de bijstand. Bij besluit van 14 november 2019 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 286,49.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2019 gegrond verklaard en de hoogte van de terugvordering verlaagd naar € 465,-. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2019 eveneens gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 232,50. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op haar bankrekening de volgende als inkomsten aan te merken bedragen heeft ontvangen:
- een kasstorting van € 200,- op 23 augustus 2018;
- een overschrijving van € 140,- van X op 26 september 2018;
- een overschrijving van € 75,- van Y op 7 januari 2019, en
- een overschrijving van Z van € 50,- op 29 maart 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 maart 2019 de in 1.3 genoemde kasstorting en overschrijvingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden en dat appellante hiervan geen melding heeft gedaan bij het college. Tussen partijen is in geschil of het college de kasstorting en overschrijvingen terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.
4.2.
De kasstorting en de drie overschrijvingen kunnen volgens appellante niet als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Het gaat om eenmalige overschrijvingen van verschillende personen waardoor het periodieke karakter ontbreekt. Zij kon de bedragen ook niet aanwenden voor haar algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Ten aanzien van de overschrijving van € 75,- van Y op 7 januari 2019 heeft appellante erop gewezen dat deze overschrijving een specifiek doel had, namelijk het betalen van een [telefoonprovider] van haar nichtje. Dit blijkt volgens appellante uit de omstandigheid dat zij op 7 januari 2019 direct een bedrag van € 73,- aan [telefoonprovider] heeft betaald en uit de in beroep overgelegde verklaring van haar nichtje. Daaruit blijkt dat zij ook al eerder, te weten op 6 november 2018, geld heeft overgemaakt om een rekening van [telefoonprovider] te betalen.
4.3.1.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college de drie overschrijvingen en de kasstorting terecht als inkomen in aanmerking genomen. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.2.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn overgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Is die bron onduidelijk, dan ligt het op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055), is het voorgaande niet anders bij eenmalige kasstortingen of eenmalige overschrijvingen. Ook die kunnen onder omstandigheden als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt.
4.3.3.
Omdat de kasstorting en de overschrijvingen op de bankrekening van appellante hebben plaatsgevonden, appellante vrij over de tegoeden op haar bankrekening kan beschikken en de bron van de kasstorting en de overschrijvingen niet duidelijk zijn, is het aan appellante om aannemelijk te maken dat van inkomen geen sprake is. Zij is daar niet in geslaagd. Appellante heeft onvoldoende duidelijkheid verstrekt over de aard en bron van de kasstorting en de drie overschrijvingen. De in bezwaar overgelegde verklaring van X houdt niet meer in dan dat zij in het jaar 2018 € 140,- van appellante heeft geleend en zij dit bedrag heeft teruggestort op de rekening van appellante. Niet duidelijk is wanneer appellante X het genoemde bedrag heeft geleend. Controleerbare en verifieerbare gegevens met betrekking tot de lening en de terugbetaling daarvan ontbreken. Over de kasstorting van € 200,- en de overige twee overschrijvingen heeft appellante geheel geen openheid gegeven over de bron.
4.3.4.
Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrij over het bedrag van € 75,- kon beschikken. Appellante heeft aangevoerd dat deze overschrijving van Y op 7 januari 2019 een specifiek doel had – namelijk het betalen van een [telefoonprovider] van Y – en dit bedrag om die reden niet tot haar inkomen kan worden gerekend. Het bedrag dat appellante op 7 januari 2019 € 73,- aan [telefoonprovider] heeft betaald is echter niet gelijk aan de overschrijving van € 75,- van Y op diezelfde datum. Verder heeft appellante niet met stukken onderbouwd dat dit bedrag daadwerkelijk was bedoeld om een [telefoonprovider] van Y mee te betalen. Daar komt nog bij dat appellante tegenstrijdig heeft verklaard over het doel van de overschrijving van € 75,-. Zij heeft bijvoorbeeld ter zitting bij de rechtbank over deze overschrijving verklaard dat zij dit bedrag van Y heeft ontvangen om een [telefoonprovider] van haarzelf mee te betalen. Dat de rekening van [telefoonprovider] bestemd was voor appellante en niet voor haar nichtje, vindt steun in het feit dat op de bankafschriften van appellante een stornering te zien is van een automatische incasso met betrekking tot hetzelfde klantnummer als vermeld bij de betaling op 7 januari 2019. Aanknopingspunten voor het standpunt dat appellante over de andere bedragen niet vrij kon beschikken ontbreken.
4.4.
Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de overschrijvingen en de kasstorting op haar bankrekening van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Zij had die ook uit eigen beweging moeten melden bij het college. Door dat niet te doen, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden.
De boete
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de overschrijvingen en de kasstorting. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 232,50,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J. Oostveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Oosterveen