ECLI:NL:CRVB:2021:3343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
20/604 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens gebruik van harddrugs en de beoordeling van wangedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft het ontslag van appellante, een militair, wegens het gebruik van harddrugs. Appellante was sinds mei 2018 aangesteld bij de krijgsmacht en begon in juni 2018 aan haar militaire opleiding. In juli 2018 heeft zij samen met collega's cocaïne gebruikt tijdens een uitje naar Eindhoven. Na dit voorval is zij geschorst en uiteindelijk ontslagen door de minister van Defensie. De rechtbank heeft het beroep tegen dit ontslag ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante zich schuldig had gemaakt aan toerekenbaar wangedrag.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak het oordeel van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat het gebruik van harddrugs door een militair als wangedrag moet worden aangemerkt en dat het ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het wangedrag. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij geen drugs had gebruikt, maar de Raad verwierp dit argument. De verklaring van appellante van 13 juli 2018, waarin zij toegeeft cocaïne te hebben gebruikt, werd als betrouwbaar beschouwd, ondersteund door verklaringen van vier collega’s. De Raad concludeerde dat de minister niet verplicht was om een urinetest af te nemen en dat er voldoende gronden waren voor het ontslag.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter.

Uitspraak

20.604 MAW, 20/617 MAW

Datum uitspraak: 30 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 december 2019, 19/863 en 19/1563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Staatssecretaris van Defensie, thans de Minister van Defensie (minister)
de Commandant Koninklijke Militaire School (commandant)
PROCESVERLOOP
Het geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met wijziging van taken en bevoegdheden voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak de minister wordt vermeld, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) begrepen de Staatssecretaris van Defensie.
Namens appellante heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister en de commandant hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2021. Appellante en haar gemachtigde mr. Diekstra zijn niet verschenen. De minister en de commandant hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 22 mei 2018 aangesteld als militair bij het beroepspersoneel van de krijgsmacht. Met ingang van 4 juni 2018 is appellante begonnen aan haar initiële militaire opleiding bij [naam school] op de [naam kazerne] te [gemeente] .
1.2.
In de nacht van 12 op 13 juli 2018 heeft appellante met een aantal collega’s de kazerne verlaten om naar het uitgaansgebied van Eindhoven te gaan. Daar hebben enkele kaderleden een collega van appellante aangesproken, omdat appellante problemen leek te hebben met een groep jongeren. Deze collega vertelde dat appellante en een andere collega cocaïne hadden gekocht en gebruikt. Na terugkomst op de kazerne is appellante apart gezet. Overdag is aan appellante en haar collega’s gevraagd wat zich de nacht ervoor had plaatsgevonden. Appellante heeft hierover het volgende schriftelijk verklaard: “rond 3:30 zijn we naar buiten gegaan vonden iemand die cocaine had één van ons heeft gekocht ik weet niet meer wie. puntje cocaine genomen en toen met de taxi terug naar de kazerne gegaan.”
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit 1), heeft de commandant appellante met ingang van 16 juli 2018 geschorst met gedeeltelijke inhouding van inkomsten op de grond dat zij zal worden voorgedragen voor ontslag wegens wangedrag.
1.4.
Na appellante te hebben gehoord, heeft de minister bij besluit van 8 oktober 2018 met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement appellante met ingang van 15 oktober 2018 ontslag verleend wegens wangedrag. Dit wangedrag betreft het in bezit hebben en gebruiken van harddrugs. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Ten aanzien van het ontslag is naar het oordeel van de rechtbank met het door de minister aangevoerde bewijs aannemelijk gemaakt dat appellante (hard)drugs heeft gebruikt. Niet in geschil is dat het gebruik van (hard)drugs als wangedrag is aan te merken. De omstandigheid dat appellante in haar initiële opleiding zat, betekent niet dat zij niet in staat was de ontoelaatbaarheid van haar gedragingen in te zien of overeenkomstig dat inzicht te handelen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gebruik van drugs bij Defensie niet wordt getolereerd. Appellante heeft tijdens de zitting van de rechtbank bevestigd dat zij van het drugsbeleid op de hoogte was. Ook is het ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het wangedrag. De stelling dat het niet ongebruikelijk is om militairen tijdens hun initiële vorming en opleiding minder zwaar te straffen, heeft appellante niet onderbouwd. Appellante heeft een actievere rol gehad dan enkele van haar collega’s. Van gelijke of rechtens vergelijkbare gevallen is daarom geen sprake. Het gedrag van appellante is wel vergelijkbaar geweest met dat van één andere collega, die eveneens ontslagen is. Ten aanzien van de schorsing beschikte de minister bij het nemen van dat besluit naar het oordeel van de rechtbank over voldoende gronden voor het ontslagvoornemen.
3. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan toerekenbaar wangedrag door (hard)drugs te gebruiken en dat het aan appellante verleende ontslag niet onevenredig is aan dit wangedrag, alsmede de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen. De Raad voegt hieraan het volgende toe.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen drugs heeft gebruikt. Dit betoog slaagt niet. Uit de verklaring van appellante van 13 juli 2018 blijkt dat zij cocaïne heeft gebruikt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3657) is de eerste verklaring van een betrokkene in het algemeen als het meest betrouwbaar te beschouwen. Appellante heeft wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zij deze verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Daar komt bij dat de eerste verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaringen van vier collega’s, waaruit eveneens blijkt dat appellante op zoek was naar cocaïne, dat heeft gekocht en heeft gebruikt. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de totstandkoming van drie exact dezelfde verklaringen uiterst dubieus is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn deze verklaringen ondertekend door de betrokken personen. Gelet op de op zich heldere verklaring van appellante van 13 juli 2018, gelezen in samenhang met de verklaringen van vier collega’s van appellante, was de minister, anders dan appellante heeft betoogd, niet gehouden een urinetest bij appellante af te nemen.
3.3.
De Raad stelt vast dat appellante geen zelfstandige gronden in hoger beroep over de schorsing heeft aangevoerd, zodat die geen nadere bespreking behoeft.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.C.F. Talman en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.E. van Donk