ECLI:NL:CRVB:2021:3353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
17/3904 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ANW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ANW-uitkering van appellante. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had op basis van een advies van het UWV vastgesteld dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt was. Appellante had zich eerder arbeidsongeschikt gemeld en ontving een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot. De Svb beëindigde de uitkering toen haar jongste kind de leeftijd van achttien jaar bereikte. Appellante was het niet eens met de beslissing van de Svb en stelde dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren vastgelegd. De Raad heeft de medische rapporten en de FML beoordeeld en geconcludeerd dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW. De Raad volgde het advies van de door hen ingeschakelde deskundige en oordeelde dat de FML een juiste weergave was van de beperkingen van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb in de proceskosten van appellante werd veroordeeld. Tevens werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn met drie jaar was overschreden.

Uitspraak

17.3904 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2017, 15/3425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid/Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (Staat)
Datum uitspraak: 22 december 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) overgelegd.
Appellante heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Appellante heeft op verzoek van de Raad haar standpunt medisch onderbouwd en een rapport ingezonden van medisch adviseur A.M.H. Ostendorf. De Svb heeft daarop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ingezonden.
De door de Raad in januari 2020 als deskundige benoemde dermatoloog T. Rustemeyer heeft op 31 mei 2021 rapport uitgebracht. Beide partijen hebben op het rapport gereageerd.
Appellante heeft een rapport ingezonden van register-arbeidsdeskundige H. Betten van 30 september 2021. De Svb heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na het overlijden van haar echtgenoot op 8 januari 2005 heeft de Svb appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend op de grond dat haar jongste kind tot haar huishouden behoorde en jonger was dan achttien jaar.
1.2.
Omdat het jongste kind van appellante op [geboortedag] 2012 de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, heeft de Svb bij besluit van 24 april 2012 de nabestaandenuitkering met ingang van 1 augustus 2012 beëindigd.
1.3.
Op 6 oktober 2014 heeft appellante zich arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van die melding heeft het Uwv op verzoek van de Svb onderzoek gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van dat onderzoek heeft het Uwv de Svb geadviseerd appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt te achten. Daarbij heeft de verzekeringsarts aangenomen dat sprake is van chronisch aspecifieke rugklachten, COPD en een tenniselleboog beiderzijds.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft de Svb vastgesteld dat appellante voor minder dan 45% arbeidsongeschikt is en haar op die grond geweigerd na 31 juli 2012 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ANW.
1.5.
Bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 november 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. In bezwaar is de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast naar aanleiding van het door appellante ingebrachte rapport van medisch adviseur Ostendorf van 29 december 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerde medische grondslag. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, appellante tijdens de hoorzitting heeft gezien en naar aanleiding van informatie van de medisch adviseur van appellante de FML (van 7 juli 2015) onder meer op het punt van de nikkelallergie van appellante heeft aangevuld. Daarnaast heeft de rechtbank het oordeel van die verzekeringsarts zorgvuldig, inzichtelijk en overtuigend geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, mede naar aanleiding van de aangepaste FML, de door de arbeidsdeskundige aan appellante voorgehouden functies volledig heeft heroverwogen. De rechtbank heeft in hetgeen door appellante naar voren is gebracht geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De Svb heeft appellante terecht voor minder dan 45% arbeidsongeschikt geacht en terecht geweigerd appellante een uitkering ingevolge de ANW toe te kennen, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij meer beperkingen heeft dan in de FML zijn neergelegd en dat de voorgehouden functies voor haar medisch niet geschikt zijn.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
In hoger beroep heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of de FML een juiste verwoording van de beperkingen van appellante bevat en of de geselecteerde functies voor haar passend zijn.
4.4.
Naar aanleiding van het rapport van de door Raad als deskundige benoemde dermatoloog Rustemeyer, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast (FML van 3 augustus 2021). De deskundige heeft gerapporteerd dat sprake is van een contactallergie voor de onedele metalen nikkel en palladium en van aanleg voor een atopische huiddiathesis. Indien appellante tijdens het werk contact met deze metalen heeft, zijn metaalionen-werende handschoenen nodig. Deze handschoenen moeten ook voldoende zweetabsorberend en vochtregulerend zijn. Appellante heeft een chronisch recidiverend handeczeem ontwikkeld dat kan worden uitgelokt en onderhouden door slecht passende of prikkelende handschoenen, langdurige of frequente blootstelling aan water, zeep of andere huidirriterende factoren.
4.5.
Appellante heeft ter zitting gesteld dat de aangepaste FML niet in overeenstemming is met het rapport van Rustemeyer. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat meer beperkingen hadden moeten worden vastgelegd bij item 3.4 Huidcontact dan de beperking “Niet langer dan 2 uur per dag dan wel niet meer dan 20x kortdurend per dag blootstelling aan water, zeep of andere huidirriterende stoffen.” Er had ook moeten worden vastgelegd dat appellante haar handen niet kan goed kan strekken, dat zij geen soepele vingers heeft en niet goed kan voelen. Er had een beperking moeten worden opgenomen van haar tactiele vaardigheden.
4.6.
De Raad overweegt hierover als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Daarvan is in dit geval sprake omdat de deskundige zorgvuldig en met inachtneming van alle beschikbare informatie tot zijn conclusie is gekomen. Het rapport is voorts inzichtelijk en consistent en het advies is overtuigend gemotiveerd. De deskundige heeft van de door appellante ter zitting aangedragen beperkingen geen melding gemaakt in zijn rapport. Er is geen aanleiding om af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2902). Dit temeer nu de anamnese van Ostendorf gedaan op 29 december 2014 evenmin melding maakt van de klachten gesteld in rechtsoverweging 4.5, die volgens appellante tot meer beperkingen leiden.
4.7.
Voorts heeft appellante gesteld dat in de FML onvoldoende is vastgelegd dat zij moet kunnen vertreden. Bij item 5.1 Zitten is aangegeven dat appellante ongeveer 2 uur achtereen kan zitten. In een toelichting is vermeld dat appellante de mogelijkheid moet hebben om om het half uur eventjes te vertreden. De toelichting is een ontoelaatbare versoepeling. Verder is de noodzaak om te moeten vertreden niet vermeld bij item 5.2 Zitten tijdens het werk en item 5.3 Staan.
4.8.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het kunnen vertreden onvoldoende is vastgelegd in de FML. Dat appellante moet kunnen vertreden is in zijn algemeenheid neergelegd in rubriek 4 Dynamische handelingen. Bij item 24 Specifieke voorwaarden, is weergegeven dat er specifieke voorwaarden gelden en dat appellante moet kunnen vertreden. In rubriek 5 Statische houdingen is niet alleen bij het item 1 (Zitten) vermeld dat appellante moet kunnen vertreden maar is dat ook in zijn algemeenheid vermeld bij item 9 Afwisseling van houding.
4.9.
Gezien het bovenstaande is niet gebleken dat de Svb niet kan worden gevolgd in het standpunt dat de FML een juiste weergave is van de beperkingen van appellante op de datum in geding.
4.10.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek gedaan met inachtneming van de gewijzigde FML en de bevindingen van de deskundige. Aan de schatting zijn ten grondslag gelegd de functies met sbc-code 264122 (machinaal metaalbewerker), sbccode 282102 (besteller post/pakketten, auto) en sbc-code 271093 (machine inpak/verpakkingsmachine). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 39,66%.
4.11.
Appellante heeft een rapport van H. Betten, register arbeidsdeskundige, van 30 september 2021 overgelegd, waarin deze tot de conclusie komt dat deze drie functies niet passend zijn voor appellante. De SVB heeft in reactie daarop een rapport ingezonden van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, die tot de conclusie komt dat de functies wel passend zijn.
4.12.
De Raad is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 1 juni 2015, 19 juli 2018, 3 augustus 2021 en 4 november 2021 op toereikende en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat de drie nu voorliggende functies, uitgaande van de FML, passend zijn voor appellante. Voor het handgebruik zijn geen beperkingen aangenomen behalve voor repetitieve krachtige hand- en vingerbewegingen. Daar is geen sprake van in de functies. Er is voorts sprake van voldoende gelegenheid tot vertreding. In de functie besteller post/pakketten is de frequentie van het vertreden zelfs hoger dan eens per half uur. Wat betreft de handschoenen wordt opgemerkt dat contact met nikkel of palladium in de functies niet voorkomt behalve in de functie met sbc-code 271093. In 2% van de taken van deze functie moet een rits met nikkel worden gehanteerd. De arbeidsdeskundige wijst er op dat dat een situatie is waarin gebruik kan worden gemaakt van handschoenen, zoals ook door de deskundige is aangegeven. In beginsel zal appellante dus niet in contact komen met nikkel of palladium. Voor het overige geldt dat, als appellante handschoenen wil dragen – zij heeft gesteld dat dat nodig is bij het gebruik van crème in verband met haar chronisch recidiverend handeczeem – en als fijn manuele vaardigheden vereist of wenselijk zijn, gekozen kan worden voor handschoenen zonder vingertoppen, aldus de arbeidsdeskundige in navolging van de deskundige. Zo wordt de tactiele vaardigheid gewaarborgd en kan de huidbelasting toch verminderd worden, blijkens het rapport van de deskundige.
4.13.
Gelet op hetgeen is overwogen heeft de Svb op basis van het advies van het Uwv terecht vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW.
Besluitvorming
5.1.
De Svb heeft eerst in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische en arbeidskundige grondslag voorzien. Daarmee is het bestreden besluit ook eerst in hoger beroep deugdelijk gemotiveerd. Nu aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat deze nadere motivering geen wijziging teweegbrengt in het bestreden besluit, worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieraan geen inhoudelijke gevolgen verbonden.
5.2.
Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.3.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt wel aanleiding gezien de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 2.618,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 69,90 plus € 58,06 aan reiskosten. Voorts is gevraagd om vergoeding van de kosten van het rapport van Betten ten bedrage van € 605,-. De Svb zal worden veroordeeld in deze kosten.
6. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
6.1.
Voor de wijze waarop een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn wordt beoordeeld, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
6.2.
Vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift van betrokkene op 9 januari 2015 tot deze uitspraak zijn bijna zeven jaar verstreken. De Raad ziet geen aanleiding een langere redelijke termijn in aanmerking te nemen dan vier jaar. Deze termijn is met drie jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zes maal € 500,-. Dit is € 3.000,-.
6.3.
De behandeling van het bezwaar door de Svb heeft zes maanden en zes dagen geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 27 augustus 2014 tot de datum van deze uitspraak, zeven jaar en bijna vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. De ten laste van de Staat en de Svb te brengen schadevergoedingen bedragen onderscheidenlijk € 2.917,- en € 83,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.914,96;
  • bepaalt dat de Svb het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- aan haar vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.917,-;
  • veroordeelt de Svb tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,-;
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.E. van Donk