ECLI:NL:CRVB:2021:336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
18/5909 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtmatigheid van uitkeringen en dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 januari 2013 geen privaatrechtelijke dienstbetrekking had met haar werkgever, [bedrijf]. Het Uwv had eerder de uitkeringen van appellante ingetrokken en teruggevorderd, omdat zij niet als werknemer verzekerd was voor de WW, de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv naar de dienstbetrekking voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van het Uwv terecht waren. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onterecht heeft geconcludeerd dat er geen dienstbetrekking was, maar de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. De Raad bevestigt dat appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat het standpunt van het Uwv onjuist is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Uitspraak

18 5909 WW

Datum uitspraak: 12 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2018, 17/3469 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Veldman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 18/5910, via een beeldverbinding plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. de Jong, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. In de zaak 18/5910 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 20 januari 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij met ingang van 1 augustus 2012 werkzaam was bij [naam bedrijf] ( [bedrijf] ), gevestigd te [gemeente 1] . Vermeld is dat de dienstbetrekking is beëindigd door middel van een beëindigings- of vaststellingsovereenkomst, gedateerd 1 december 2012. De laatste werkdag was volgens appellante 31 januari 2013. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 februari 2013 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 26 februari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 mei 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en met ingang van 24 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van een arbeidsdeskundige aan de afdeling Handhaving van het Uwv om de vermeende dienstbetrekking van appellante te onderzoeken, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkeringen op grond van de WW, de ZW en de Wet WIA. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport [naam rapport] van 13 februari 2017. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in de periode 1 augustus 2012 tot en met 31 januari 2013 geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] en dat zij zodoende niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante per 1 februari 2013 een WW-uitkering toe te kennen, op de grond dat zij per die datum niet verzekerd was aangezien zij niet als werknemer wordt beschouwd.
1.5.
Bij (afzonderlijk) besluit van 8 maart 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 24 februari 2015 ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het Uwv de over de periode van 24 februari 2015 tot en met 28 februari 2017 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering ter hoogte van € 30.135,50 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante per 1 mei 2013 een ZW-uitkering toe te kennen, op de grond dat zij per 26 februari 2013 niet verzekerd was aangezien zij niet als werknemer wordt beschouwd.
1.8.
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het Uwv de over de periode van 28 januari 2013 tot en met 30 april 2013 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ter hoogte van € 3.739,19 alsmede de over de periode van 1 mei 2013 tot en met 24 februari 2015 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering ter hoogte van € 27.184,87 van appellante teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de onder 1.4 tot en met 1.8 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellante vanaf 1 augustus 2012 en daarmee in de periode in geding niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA, omdat zij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor [bedrijf] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekkingen van appellante bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor de rechtbank is van belang dat het onderzoek van het Uwv onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van [bedrijf] , het horen van getuigen, alsmede het vorderen van inzage bij Marktplaats in aangeboden advertenties en bij de RDW in de auto’s die op naam van [bedrijf] hebben gestaan. Tevens zijn diverse documenten, zoals loonstroken en rekeningafschriften, bestudeerd en is appellante gehoord. De rechtbank is voorbijgegaan aan stelling dat de door het Uwv uit de onderzoeksgegevens getrokken conclusies louter zijn gebaseerd op vermoedens dan wel op algemene en indirecte aanwijzingen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies die het Uwv heeft getrokken op basis van het verrichte onderzoek inzichtelijk, begrijpelijk en consistent. Het Uwv heeft ter zitting genoegzaam uiteengezet dat in het onderzoeksrapport van 13 februari 2017 voldoende feiten en gegevens zijn gepresenteerd op grond waarvan tot de conclusie is gekomen dat appellante niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA. Appellante heeft daar ter zitting onvoldoende tegenover gesteld om anders te oordelen.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op grond van de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband en dat appellante zodoende niet verzekerd was voor de WW, de ZW en de Wet WIA. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de verklaring van appellante tijdens het verhoor op 4 januari 2017 dat [naam] de arbeidsovereenkomst heeft getekend niet juist kan zijn, omdat [naam] toen (nog) geen bestuurder was van [bedrijf] . Uit de stukken blijkt dat [naam] pas op 23 mei 2013, derhalve na het einde van het door appellante gestelde dienstverband, als bestuurder van het bedrijf is geregistreerd. Ten tijde van het aangaan van de arbeidsovereenkomst was haar zoon [naam zoon] nog bestuurder van [bedrijf] . Ter zitting heeft appellante daar geen logische en plausibele verklaring voor kunnen geven. Verder weet appellante niet met wie zij de beëindigingsovereenkomst is aangegaan en ook niet precies wie er in dienst waren bij [bedrijf] . Daarnaast is van belang dat de verklaring van appellante dat zij twee auto’s per dag schoonmaakte, niet overeenkomt met de gegevens van het RDW, waaruit blijkt dat in de eerste vijf maanden van het dienstverband maar zeven kentekens zijn geregistreerd op naam van [bedrijf] . Appellante heeft daar geen afdoende verklaring voor kunnen geven. Voorts heeft appellante over de plaats waar zij de werkzaamheden zou hebben verricht niet eenduidig verklaard. Ter zitting heeft appellante daarover ook geen duidelijkheid kunnen geven. Verder is niet zonder betekenis dat, anders dan appellante op 4 januari 2017 heeft verklaard dat haar salaris per bank is betaald, op de bankrekening van [bedrijf] geen loonbetalingen hebben plaatsgevonden aan appellante. Dat er loon aan appellante is betaald, is niet met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld bankafschriften, onderbouwd. Hoewel appellante door het Uwv in de gelegenheid is gesteld om met stukken aan te tonen dat zij daadwerkelijk loon heeft ontvangen, heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. Aan de door appellante overgelegde kwitanties heeft het Uwv niet die waarde hoeven hechten die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Uit die kwitanties zou blijken – in tegenstelling tot wat appellante zelf eerder heeft verklaard – dat het loon contant aan appellante is betaald. Daar komt bij dat van de – naar haar zeggen – contante uitbetaling van het loon geen bewijs is geleverd.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd om aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat de bevindingen van het Uwv onjuist zijn en dat wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [bedrijf] . Dat appellante het gespreksverslag van 4 januari 2017 niet heeft ondertekend, maakt nog niet dat zij niet meer aan haar afgelegde verklaring kan worden gehouden. De door appellante gestelde onjuiste weergave van het verslag is niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. De enkele niet onderbouwde betwisting van de inhoud van het verslag, is daartoe niet toereikend.
2.4.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de op grond van de WW, de ZW en de Wet WIA aan appellante toegekende uitkeringen over de perioden in geding in te trekken en gehouden was om terug te vorderen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat uit het onderzoek van het Uwv niet volgt dat door haar geen werkzaamheden zijn verricht voor [bedrijf] en dat deze conclusie niet op basis van het uitgevoerde onderzoek kan worden getrokken. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet juist kan zijn dat de arbeidsovereenkomst door [naam] is ondertekend; ook al was hij toen nog geen bestuurder, niet uitgesloten is dat hij een volmacht had. Dat appellante niet meer weet met wie de beëindigingsovereenkomst is gesloten kan haar niet worden verweten. Volgens appellante was zij de enige werkneemster bij [bedrijf] en poetste zij zowel in [gemeente 1] als in [gemeente 2] auto’s, waarbij het niet uitgesloten is dat zij auto’s schoonmaakte die geregistreerd stonden op bedrijf van [naam] . Haar salaris heeft zij ontvangen conform de loonstroken. Appellante heeft aangeboden haar stellingen te onderbouwen door het horen van getuigen, in bijzonder [naam zoon] .
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [bedrijf] in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 januari 2013. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellante en [bedrijf] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW, de ZW en de WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekkingen van appellante bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend is geweest en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.2.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van appellante met [bedrijf] .
4.3.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verklaring van appellante dat [naam] de arbeidsovereenkomst heeft getekend niet juist kan zijn, omdat hij toen (nog) geen bestuurder was. De stelling van appellante dat niet uitgesloten is dat [naam] een volmacht had voor ondertekening is op geen enkele wijze onderbouwd.
4.3.4.
Tevens heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat appellante niet weet met wie de beëindigingsovereenkomst is gesloten, dat zij niet precies weet wie er in dienst waren bij [bedrijf] en dat zij over haar schoonmaakwerkzaamheden en de plaats waar deze verricht werden onvoldoende duidelijkheid heeft kunnen geven. Ook in hoger beroep heeft appellante hierover onvoldoende duidelijkheid verschaft. Door appellante wordt slechts weerlegd hetgeen de rechtbank heeft overwogen, zonder nadere onderbouwing.
4.3.5.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de wijze van loonbetaling onduidelijk is. Ook in hoger beroep is niet inzichtelijk geworden hoe de salarisbetaling daadwerkelijk is verlopen.
4.3.6.
Het standpunt van appellante dat het dienstverband wel aannemelijk moet worden geacht omdat door het Uwv uitsluitend is gesteld dat door haar geen werkzaamheden zijn verricht, waardoor niet ter discussie staat dat er sprake was van gezag en een loonbetalingsverplichting treft geen doel. Uit hetgeen onder 4.3.4 is overwogen volgt dat de loonbetaling door het Uwv in de beoordeling is betrokken.
4.3.7.
Nu het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [bedrijf] en appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellante in de perioden in geding niet als werknemer verzekerd was voor de WW, de ZW en de WIA. Daarom heeft het Uwv deze uitkeringen op goede gronden ingetrokken en terecht de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.