ECLI:NL:CRVB:2021:34

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
18/1071 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering wegens gebrek aan bewijs van beperkingen op 18e jaar en tijdens studie

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1985, een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen beperkingen konden worden vastgesteld op haar 18e jaar en tijdens haar studie tot eind 2007. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij als jonggehandicapte moet worden aangemerkt, omdat zij tijdens haar studie is uitgevallen en dat haar psychische klachten al eerder bestonden. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de afwijzing terecht was, en de Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat er geen beperkingen waren op de relevante momenten en dat de bewijslast bij appellante ligt, gezien het tijdsverloop sinds haar 18e jaar. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om aan te nemen dat zij tijdens haar studie beperkingen ondervond als gevolg van haar psychische klachten. De uitspraak werd gedaan op 7 januari 2021.

Uitspraak

18.1071 WAJONG

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 januari 2018, 17/5124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
Z.S. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een door het Uwv op 12 juli 2016
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in verband met psychische klachten. Bij de aanvraag is een rapport gevoegd van de psycholoog L. Kusters van 28 juli 2009. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Volgens de verzekeringsarts is sprake van een ziekte of gebrek, maar kan geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag worden vastgesteld vóór het 18e jaar dan wel tijdens de studie. Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat niet is komen vast te staan dat appellante voldoet aan de voorwaarden voor de Wajong.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen
het besluit van 26 oktober 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat toepassing
moet worden gegeven aan hoofdstuk 3 van de Wajong. Volgens de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig en bestaat geen reden om aan de conclusies van deze artsen te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke en begrijpelijke wijze gemotiveerd waarom hij niet kan vaststellen dat appellante op haar 17/18e jaar dan wel toen zij nog studeerde in 2006/2007 beperkingen had. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen en betrekt daarbij het tijdsverloop sinds het 18e jaar van appellante en dat het voor het Uwv en appellante niet mogelijk is geweest om voor de relevante jaren (2003 en 2006/2007) medische informatie te verkrijgen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat dat zij vanwege haar psychische klachten moet worden aangemerkt als jonggehandicapte. Appellante stelt dat zij is uitgevallen tijdens haar studie. Uit een e-mail van een medewerkster van het ROC van 5 december 2016 blijkt dat appellante nauwelijks op school is verschenen en dat men bekend was met de psychische klachten van appellante. Een parttime baan kon appellante niet volhouden onder andere vanwege veelvuldig ziek zijn. In zijn brief van 25 mei 2009 heeft de huisarts vermeld dat de klachten altijd zo zijn geweest. Appellante wijst op de diagnoses, waaronder PTSS, en de reden waarom ze zijn ontstaan. Volgens appellante is hiermee voldoende aannemelijk dat zij toen en nu arbeidsongeschikt was. Appellante meent dat zij heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Echter, gelet op de kwetsbare positie van jonggehandicapten is het volgens appellante niet eerlijk om bij deze groep een zwaardere bewijslast neer te leggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de aanvraag om een Wajong-uitkering gedaan na 1 januari 2015. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1941, dient in dit geval toepassing te worden gegeven aan de bepalingen van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte overwogen dat hoofdstuk 3 van deze wet van toepassing is.
4.2.
Er is in deze zaak sprake van een zogeheten laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) ligt de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. In het betoog van appellante waarbij wordt ingegaan op de kwetsbare groep van jonggehandicapten, wordt geen reden gezien om deze vaste rechtspraak te verlaten.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op het 18e jaar van appellante en tijdens haar studie (tot eind 2007) geen beperkingen kunnen worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het rapport van de psycholoog L. Kusters van 28 juli 2009 en andere medische verklaringen van onder meer de huisarts van appellante. Uit deze gegevens blijkt volgens hem niet dat appellante al vóór 2008/2009 belemmeringen had in haar functioneren. Gelet op informatie van het Sinai Centrum van 22 september 2016 acht hij het wel aannemelijk dat de medische toestand van appellante op een later moment is verslechterd. Er bestaat geen reden om aan het goed gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Over de vermelding in de brief van de huisarts van 25 mei 2009: “is altijd al zo geweest”, stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht dat het hier duidelijk gaat om via anamnese verkregen informatie. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die ziet op de hier relevante datum en periode. De stellingen van appellante over haar arbeidsverleden en haar studie heeft zij onvoldoende onderbouwd. De enkele mededeling in de e-mail van een medewerkster van het ROC van 5 december 2016 over het missen van lessen en dat zij op enig moment wist dat appellante een psychiatrische aandoening heeft, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante reeds tijdens haar studie beperkingen ondervond als gevolg van ziekte. Ook de verklaring van de moeder van appellante is in dat verband onvoldoende reeds omdat het geen medisch objectiveerbare informatie bevat.
4.4.
De stelling van appellante dat haar gezondheidsproblemen zijn veroorzaakt in haar jeugd, maakt niet dat getwijfeld moet worden aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn rapport van 3 mei 2017 heeft hij namelijk afdoende gemotiveerd dat het hebben van traumatische ervaringen in het verleden nog niet betekent dat appellante destijds belemmerd was in haar functioneren. Daarbij wijst hij er terecht op dat appellante haar VMBO heeft afgerond en vervolgens is gaan studeren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters