ECLI:NL:CRVB:2021:38

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
19/1182 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie en belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de artsen van het Uwv een onjuiste medische situatie hadden aangenomen en haar beperkingen hadden onderschat. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling werden onderschreven. Appellante werd niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv een onjuiste medische situatie hadden aangenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep slaagde niet en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1182 ZW

Datum uitspraak: 11 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2019, 17/5183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Winia, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 9 december 2020 plaatsgevonden. Appellante is niet verschenen. Namens het Uwv heeft, via videobellen, W.L.J. Weltevrede deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerkster in een verpleeghuis voor 32 uur per week. Op 14 april 2016 heeft zij zich, vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 april 2017 de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 14 mei 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe – samengevat – overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Tevens heeft de rechtbank onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2018 en 28 september 2018 overwogen dat dat deze arts inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen medische grond is om appellante meer beperkt te achten dan aangenomen in de, mede op basis van het expertise rapport van verzekeringsarts E.C. van der Eijk van 7 juni 2018, beschreven FML van 2 oktober 2018. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 oktober 2018, overwogen dat haar niet is gebleken dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsartsen een verkeerd beeld hebben gehad van de rugpathologie van appellante. Daarnaast heeft appellante, onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts Van der Eijk van 7 juni 2018, gesteld dat haar beperkingen op de aspecten lopen, tillen, zitten, rekken/strekken en knielen zijn onderschat. Daarnaast heeft appellante gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de door Van der Eijk aangewezen geachte rustpauze na vier uur belasting, niet heeft onderschreven. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij door haar klachten en daardoor veroorzaakte beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv, bij de beoordeling van haar belastbaarheid, uitgegaan zijn van een onjuiste medische situatie. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2017 blijkt dat deze arts de beschikking had over onder meer informatie van neuroloog dr. Eijkelenburg van 2 juni 2017, met daarin weergegeven de door hem, door middel van een MRI, vastgestelde diagnose. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante tijdens het spreekuur de primaire verzekeringsarts op de hoogte heeft gesteld van onder meer dit MRI-onderzoek en de uitkomst daarvan waardoor deze zich een goed beeld heeft kunnen vormen van de beperkingen die appelante ondervindt van haar rugkwaal.
4.3.
Evenmin wordt appellante gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. Uit het rapport van Van der Eijk blijkt dat deze arts de door de artsen van het Uwv vastgestelde beperkingen op de aspecten zitten, tillen, boven schouder hoogte werken (lees: rekken en strekken) heeft onderschreven. Daarnaast blijkt uit het dossier dat appellante zelf tegen de artsen van het Uwv heeft gezegd dat zij ongeveer 30 minuten kan staan en 30 tot 60 minuten kan lopen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML, mede naar aanleiding van de bevindingen van Van der Eijk, aangepast en is appellante op de aspecten staan en lopen licht beperkt geacht: appellante kan ongeveer een half uur achtereen lopen waarbij soms langer tot 60 minuten ook mogelijk moet zijn en kan ongeveer een half uur achtereen staan. Deze beperkingen zijn in overeenstemming met wat appellante daarover heeft verklaard.
4.4.
Tot slot wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv ten onrechte het oordeel van Van der Eijk niet hebben gevolgd, dat appellante na vier uur belasting in staat moet worden gesteld om dit structureel te kunnen onderbreken met twee uur liggen en/of zwemmen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 september 2018, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat het standpunt van Van der Eijk te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat het rapport van Van der Eijk op dit punt niet consistent is omdat geen aanleiding wordt gezien voor een urenbeperking terwijl een structurele onderbreking van de arbeid met twee uur na vier uur belasting in feite een urenbeperking inhoudt. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat er voldoende andere verlichtende factoren voor de rugklachten van appellante zijn waaronder het staan en lopen afwisselen met langdurig zitten. Er wordt in hetgeen door appellant in hoger beroep is gesteld geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Dat er sprake is van ontoelaatbare overschrijding van de medische belastbaarheid, is niet gebleken.
4.6.
Voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige bestaat, vanwege het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, geen aanleiding.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 14 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 maken dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar