ECLI:NL:CRVB:2021:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
19/1908 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende financiële duidelijkheid en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom. De appellant, die als enig beherend vennoot en directeur/grootaandeelhouder van twee vennootschappen fungeerde, had onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. Ondanks herhaalde verzoeken van het dagelijks bestuur om financiële gegevens van de vennootschappen over te leggen, heeft de appellant deze gegevens niet of onvolledig verstrekt. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zich op 29 januari 2018 had gemeld voor bijstand, maar dat hij niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn gezondheidsklachten hem belemmerden in het verstrekken van de gevraagde informatie, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat deze klachten zodanig ernstig waren dat hij niet in staat was om de benodigde gegevens te overleggen.

De Raad concludeert dat de appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van volledige openheid van zaken bij het aanvragen van bijstand en de verplichting van de aanvrager om de benodigde informatie te verstrekken.

Uitspraak

19.1908 PW

Datum uitspraak: 16 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 maart 2019, 18/3321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W.M. van Erp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Namens appellant is mr. Van Erp verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.G. Berkenbosch.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was vanaf juli 2014 enig beherend vennoot van een commanditaire vennootschap X en was vanaf augustus 2014 directeur/grootaandeelhouder van een besloten vennootschap Y (de vennootschappen). De vennootschappen en de door deze vennootschappen gedreven ondernemingen in vastgoedbeheer, schoonmaak en koerierswerk, zijn in augustus 2017 opgeheven. Appellant heeft zich op 29 januari 2018 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet. Appellant heeft het aanvraagformulier op 20 februari 2018 ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft een medewerker van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar, voor zover hier van belang, de financiële omstandigheden van appellant. Ten behoeve van dit onderzoek heeft deze medewerker appellant meerdere keren schriftelijk verzocht om gegevens over te leggen over zijn financiële omstandigheden en over de financiën van de vennootschappen. Appellant heeft de gevraagde bedrijfsgegevens niet overgelegd en heeft de gevraagde overige gegevens onvolledig verstrekt. Op 29 maart 2018 heeft appellant zich in de basisregistratie personen van de gemeente Utrecht laten inschrijven.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en zijn financiële omstandigheden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Aangezien appellant zich op 29 maart 2018 in de gemeente Utrecht heeft laten inschrijven loopt de te beoordelen periode in dit geval van 29 januari 2018 tot 29 maart 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie in de periode voorafgaande aan de aanvraag. Ondanks herhaalde verzoeken van het dagelijks bestuur heeft appellant nagelaten om de gevraagde financiële gegevens van de vennootschappen over te leggen. Het gaat daarbij in het bijzonder om het niet verstrekken van de winst- en verliesrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2016 en de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2017. Die gegevens waren van belang om het verloop van de geldstromen binnen de vennootschappen te kunnen controleren, zodat het dagelijks bestuur inzicht had kunnen krijgen in de bedrijfsactiviteiten, de financiële stand van zaken ten tijde van de bedrijfsbeëindiging en – in het verlengde daarvan – welke inkomsten appellant als beherend vennoot dan wel als directeur/grootaandeelhouder heeft genoten of onttrokken.
4.5.
Appellant heeft het bestaan van geldstromen en het kunnen hebben beschikken over middelen uit de vennootschappen bestreden. Verder heeft hij aangevoerd dat het niet overleggen van de bedrijfsgegevens hem niet verweten kan worden, omdat deze verloren zijn gegaan bij de ontruiming van een hennepplantage in zijn woning, die toen tijdelijk werd bewoond door zijn neef. Appellant heeft toegelicht dat zijn vader de administratie van de vennootschappen heeft gevoerd tot zijn overlijden eind 2014 en dat hij die administratie niet meer heeft kunnen achterhalen. Appellant heeft erop gewezen dat hij alle gegevens heeft overgelegd waarover hij kon beschikken, zoals zijn aangiftes voor de inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 en de belastingaanslagen over die jaren. Daaruit blijkt volgens appellant dat hij geen winst heeft gemaakt en dat hij geen inkomsten heeft gehad.
4.6.
Deze beroepsgronden treffen geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ontruiming van een hennepplantage in de woning van appellant heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de oprichting van de vennootschappen. Er bestond daarom toen nog geen administratie die verloren kon gaan. Verder lag het op de weg van appellant om als enig beherend vennoot ofwel als directeur/grootaandeelhouder van de vennootschappen ervoor te zorgen dat hij na het overlijden van zijn vader in 2014 de beschikking zou krijgen over die administratie en dat het voeren van de administratie zou worden voortgezet. De omstandigheid dat appellant zijn aangiftes voor de inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2016 wel heeft overgelegd, maakt dit niet anders, omdat verifieerbare gegevens waaraan de juistheid van die aangiftes kan worden getoetst ontbreken. De in die jaren belastbare winst van vennootschap Y is volgens de overgelegde aanslagen vennootschapsbelasting over die jaren weliswaar vastgesteld op € 0,-, maar deze aanslagen gaan over slechts één van de twee vennootschappen en geven geen inzicht in de geldstromen binnen vennootschap Y en dus ook niet in de mate waarin bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden binnen die vennootschap, en of gelden uit de vennootschap ten goede gekomen zijn aan appellant.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in zijn functioneren wordt gehinderd door de gevolgen van een niet aangeboren hersenafwijking, zodat er een zekere coulance betracht moet worden bij de beoordeling van zijn zaak. Deze grond slaagt niet. Blijkens de door appellant overgelegde verklaring van zijn neuroloog van het UMC van 5 april 2019 heeft appellant door een val in 2008 een acuut subduraal hematoom opgelopen, met temporaal weefselverlies als gevolg. Cognitieve klachten en hoofdpijn kunnen hierdoor worden veroorzaakt. Onderzoek naar beïnvloeding door psychiatrische problematiek loopt nog en mogelijk is er bijkomende psychosociale problematiek. Uit deze verklaring van de neuroloog volgt echter niet dat de gezondheidsklachten van appellant ten tijde van belang zodanig ernstig waren dat hij niet in staat kon worden geacht om, eventueel met hulp van anderen, zorg te dragen voor bedrijfsadministratie als bedoeld onder 4.6 dan wel het achterhalen van de door het dagelijks bestuur verzochte financiële gegevens van de vennootschappen en het overleggen hiervan aan het dagelijks bestuur.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Alleen al om die reden kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn woon- en leefsituatie kan daarom buiten bespreking blijven.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten staat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) W.E.M. Maas