ECLI:NL:CRVB:2021:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
18/527 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en arbeidsduurbeperking in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2014 kampt met vermoeidheidsklachten en anorexia nervosa. Appellante had eerder een arbeidsduurbeperking van twee uur per dag, tien uur per week, vastgesteld door een Uwv-arts. Het Uwv had echter in latere rapporten een wijziging van deze beperking naar vier uur per dag, twintig uur per week, voorgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom deze wijziging gerechtvaardigd was, vooral gezien de eerdere rapporten die een zwaardere beperking ondersteunden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij wijzigingen in arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen.

Uitspraak

18.527 WIA

Datum uitspraak: 1 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2017, 17/2739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020. Namens appellante is mr. Meis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 20 november 2020 een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft tot juni 2014 voor 28 uur per week als persoonlijk begeleider van volwassenen met autisme gewerkt bij een regionale instelling voor beschermd wonen. Met ingang van 1 juni 2014 is zij als ambulant begeleider en woonbegeleider bij [naam werkgever] gaan werken voor 13,45 uur per week. Uit deze laatste werkzaamheden is zij op 10 november 2014 uitgevallen door vermoeidheidsklachten.
1.2.
Een Uwv-arts heeft appellante in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) op 21 oktober 2015 onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van 23 oktober 2015 vermeld dat appelante van alles wat zij doet uitgeput raakt en elke dag slaapt van 14.00 uur tot 17.00 uur. In een in het rapport weergegeven brief van de huisarts van
21 mei 2015 staat onder andere dat appellante vanaf haar 14e jaar last heeft van anorexia nervosa. De Uwv-arts vermeldt dat appellante binnenkort door PsyQ behandeld zal worden voor haar eetstoornis die op zichzelf min of meer onder controle is, maar wel in relatie staat tot haar vermoeidheid. Volgens de arts zijn er forse beperkingen aanwezig van energetische aard en is appellante gezien haar activiteitenniveau op dat moment slechts twee uur per dag, tien uur per week belastbaar. In verband met een volgende beoordeling in het kader van de Wet verbetering poortwachter heeft dezelfde Uwv-arts appellante gezien op het spreekuur en in een rapport van 20 mei 2016 vermeld dat de psychische klachten minder belemmerend zijn en er sprake is van stagnatie. De resultaten van de behandeling moeten afgewacht worden.
1.3.
In het kader van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante weer onderzocht op het spreekuur van deze Uwv-arts. De arts heeft in een rapport van 3 oktober 2016 vermeld dat verminderde belastbaarheid door vermoeidheid redelijkerwijs voldoende aangetoond is. Ook is een psychische stoornis aanwezig. De verzekeringsarts heeft de actuele belastbaarheid beoordeeld en acht het voldoende aannemelijk dat appellante extra rustbehoefte heeft en heeft (onder meer) een arbeidsduurbeperking van vier uur per dag en 20 uur per week van toepassing geacht. De beperkingen die voor appellante gelden zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2016, geldig vanaf 3 oktober 2016.
1.4.
Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 21 november 2016 aan de hand van wat appellante kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmaninkomen berekend dat zij 23,42% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2016 geweigerd om appellante met ingang van 7 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Naar aanleiding van haar bezwaar tegen dit besluit is appellante op de hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 8 mei 2017 vermeld dat hij de urenbeperking die bij de EZWb is vastgesteld niet goed kan volgen, vermoedelijk speelde de behandeling toen nog een rol, en een arbeidsduurbeperking van
20 uur per week zeer redelijk geacht, gelet op het dagverhaal en de bevindingen tijdens het onderzoek. Verder heeft deze arts vermeld dat uit de stukken is af te leiden dat appellante door haar klachten al begin 2014 minder is gaan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerste ziektedag (arbitrair) op 1 mei 2014 vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geen aanleiding gezien om, buiten de datum met ingang waarvan de FML geldig is, de door de primaire arts opgestelde FML te herzien.
1.7.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 1 juni 2017 vermeld dat door de wijziging van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag de maatgevende arbeid wijzigt. Dit wordt het werk als ambulant begeleider met een maatmanomvang van 28,25 uur. Op basis van een nieuwe functieselectie van functies met dezelfde SBC-codes als de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 47,68% is.
1.8.
Bij besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2016 gegrond verklaard en appellante met ingang van 7 november 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In dit besluit is bepaald dat de loongerelateerde uitkering tot en met 5 mei 2017 loopt. De kosten voor het maken van bezwaar zijn vergoed.
2.1.
Nadat appellante beroep had ingesteld tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit 2) opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2016 beslist en bestreden besluit 1 gewijzigd voor zover het de ingangsdatum, de duur van de loongerelateerde uitkering en het dagloon betreft. Doordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 mei 2014 heeft vastgesteld, is de wachttijd voor de WIA eerder verstreken. De WIA-uitkering wordt met ingang van 28 april 2016 toegekend (in plaats van 7 november 2016). Appellante krijgt met ingang van 28 april 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend die loopt tot
27 oktober 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluiten 1 en 2 tezamen als het bestreden besluit aangemerkt, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd onder toekenning van een vergoeding van de proceskosten, omdat het Uwv het bestreden besluit heeft gewijzigd naar aanleiding van het door appellante ingestelde beroep. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om een arbeidsduurbeperking van 20 uur aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft expliciet verklaard dat hij de arbeidsduurbeperking in het rapport van de primaire Uwv-arts niet kan volgen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het rapport van de primaire Uwv-arts is opgesteld in het kader van een ZW-beoordeling en niet in het kader van een WIA-beperking. Appellante heeft haar standpunt dat de arbeidsduurbeperking onjuist is niet met nieuwe medische informatie onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep gehandhaafd dat ze wat betreft arbeidsduur meer beperkt is dan waar het Uwv vanuit is gegaan. Ze heeft ter onderbouwing van haar standpunt opnieuw verwezen naar het rapport van de arts van het Uwv van 20 mei 2016 dat kort na de datum in geding is opgesteld. Dat de rechtbank heeft overwogen dat dit rapport is opgemaakt in het kader van de ZW kan daar niet aan af doen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Tijdens de behandeling ter zitting is het verschil tussen de arbeidsduurbeperking van (ongeveer) twee uur per dag, (ongeveer) tien uur per week in het rapport van de primaire arts van 20 mei 2016 en de arbeidsduurbeperking van (ongeveer) vier uur per dag, (ongeveer)
20 uur per week in het rapport van de primaire arts van 3 oktober 2016 aan de orde gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad het onderzoek in de zaak heropend. Het Uwv is verzocht om, indien het Uwv het standpunt handhaaft dat een arbeidsduurbeperking voor appellante van (ongeveer) vier uur per dag, (ongeveer) 20 uur per week redelijk is op de datum 28 april 2016, dit standpunt nader te onderbouwen, met name gelet op de rapporten van 23 oktober 2015 en 20 mei 2016.
3.4.
Het Uwv heeft bij brief van 20 november 2020 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2020 ingediend waarin deze verzekeringsarts naar voren heeft gebracht dat uit het rapport van 20 mei 2016 volgt dat het psychisch wat beter ging met appellante zodat dezelfde urenbeperking van kracht was zoals die bij einde wachttijd (Raad: destijds 3 oktober 2016) door de primaire arts ingeschat was. Verder acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep een arbeidsduurbeperking lastig vast te stellen. Aan de hand van de gegevens is volgens deze arts de conclusie dat een beperking van vier uur per dag, 20 uur per week redelijk is en is er geen aanleiding voor een arbeidsduurbeperking van twee uur per dag, tien uur per week. Ook de behandeling bij PsyQ die appellante rond die tijd onderging was niet dermate intensief dat een dergelijke forse arbeidsduurbeperking geïndiceerd was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 april 2016 heeft vastgesteld op 47,68%. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellante op 28 april 2016 verdergaand beperkt is wat betreft de arbeidsduur.
4.2.
Het gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de fase van bezwaar heeft gewijzigd houdt in dat in de fase van bezwaar niet langer is uitgegaan van een arbeidsduurbeperking van (ongeveer) twee uur per dag, (ongeveer) tien uur per week op de datum 28 april 2016. Volgens vaste rechtspraak staat het een verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel vrij om in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar een door de primaire (verzekerings)arts opgestelde FML te wijzigen. Als de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals in dit geval, een minder vergaande beperking aanneemt dan de primaire arts, moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk motiveren waarom hiertoe wordt overgegaan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2204 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1435.
4.3.
De primaire Uwv-arts heeft in het rapport van 23 oktober 2015 aangenomen dat appellante op die datum slechts twee uur per dag, tien uur per week belastbaar was. De behandeling bij PsyQ was op dat moment nog niet begonnen. In het rapport van 20 mei 2016 heeft dezelfde arts vermeld dat de psychische klachten minder belemmerend zijn, dat behandeling plaatsvindt en dat de progressie stagneert. In welke zin de klachten minder belemmerend zijn is niet vermeld, gegevens over het dagverhaal, de behandeling door PsyQ en de stagnatie ontbreken. De eerder aangenomen arbeidsduurbeperking is niet aangepast. In het rapport van 3 oktober 2016, destijds de beoordeling per einde wachttijd, heeft de primaire Uwv-arts vermeld dat het psychisch iets beter gaat met appellante. In dit rapport is verder niet gemotiveerd waarom de arbeidsduurbeperking wordt gewijzigd naar vier uur per dag, 20 uur per week. Met de nadere motivering in het rapport van 18 november 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog steeds niet duidelijk gemotiveerd op grond waarvan een arbeidsduurbeperking van vier uur per dag, 20 uur per week op de datum 28 april 2016 zou moeten gelden voor appellante in plaats van de eerder op deze datum geldende verdergaande arbeidsduurbeperking van twee uur per dag, tien uur per week. Het enkele feit dat vermeld is dat het psychisch wat beter was met appellante in mei 2016 is bij gebrek aan overige gegevens in dit geval onvoldoende motivering om de arbeidsduurbeperking op de datum 28 april 2016 aan te passen.
4.4.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.3 is overwogen moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. Nu het Uwv ook na vragen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de arbeidsduurbeperking op de datum 28 april 2016 is gewijzigd, ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat het Uwv voor de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum 28 april 2016 uit moet gaan van een arbeidsduurbeperking van (ongeveer) twee uur per dag, (ongeveer) tien uur per week. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Het Uwv zal na de aanpassing van de FML moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de aanspraak van appellante op grond van de Wet WIA.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Gelet op wat is overwogen in 4.1 en 4.2 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, € 534,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 14 juni 2017 in stand blijven;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.068-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V.M. Candelaria