ECLI:NL:CRVB:2021:457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
18/459 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de verlaging van de Wajong-uitkering van betrokkene, die sinds 1999 een uitkering ontvangt op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv had de uitkering per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon, omdat het Uwv van mening was dat betrokkene over arbeidsvermogen beschikte. Betrokkene was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat leidde tot een tussenuitspraak van de rechtbank waarin het Uwv werd opgedragen om het besluit te herzien. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, maar het Uwv voerde aan dat dit niet het geval was en dat de verlaging van de uitkering terecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard en de eerdere uitspraken vernietigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de medische beoordeling deugdelijk had gemotiveerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze beoordeling te twijfelen. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, waardoor de Staat werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- aan betrokkene. De proceskosten van betrokkene werden ook vergoed.

Uitspraak

18.459 WAJONG

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 oktober 2017, 16/5543 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 29 december 2017, 16/5543 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. V.Y. Jokhan zich gesteld.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021, gedeeltelijk door middel van videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1981, heeft in verband met energetische klachten sinds [geboortedatum] 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 12 april 2016 heeft het Uwv aan betrokkene een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat op basis van het dossier aangenomen wordt dat betrokkene arbeidsvermogen heeft. Betrokkene heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2016 vastgesteld dat betrokkene arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan haar Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
1.3.
Bij besluit van 11 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 16 augustus 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld een gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak. Het getuigt naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende zorgvuldigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie is gekomen dat ten opzichte van eerdere beoordelingen, de belastbaarheid van betrokkene wezenlijk is verbeterd zonder dat enig lichamelijk onderzoek door haar dan wel door de verzekeringsarts is verricht. Te meer nu betrokkene sinds 2007 niet meer door een verzekeringsarts is onderzocht en zij veel pijnklachten heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.2.
In reactie op de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 oktober 2017 in het geding gebracht. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, kort gezegd, gesteld dat zij geen aanleiding heeft gezien om naast het al verrichte oriënterend psychisch onderzoek alsnog een lichamelijk onderzoek te verrichten, omdat dit onderzoek niets zal kunnen uitsluiten of bevestigen in het kader van de beperkingen en bovendien onnodig belastend zal zijn voor betrokkene.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om binnen acht weken nadat de uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene niet alsnog lichamelijk heeft onderzocht. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en daarmee onvoldoende is gemotiveerd dat betrokkene op 1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Lichamelijk onderzoek was hier niet noodzakelijk, omdat dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de door betrokkene ervaren klachten, niet van toegevoegde waarde is.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader dat voor de verlaging van de uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon geldt, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4633) kan de enkele omstandigheid dat een lichamelijk onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval is er geen reden om tot onzorgvuldigheid te concluderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betrokkene tijdens de hoorzitting op 31 oktober 2016 geobserveerd en alle door betrokkene naar voren gebrachte klachten en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op kenbare wijze bij de beoordeling betrokken. In het rapport van 4 november 2016 heeft zij uitvoerig gemotiveerd waarom zij geen aanleiding ziet af te wijken van het primaire oordeel dat betrokkene op de datum in geding in staat is gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is. In de rapporten van 13 januari 2017 en 23 oktober 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar toegelicht dat zij geen aanleiding ziet alsnog een lichamelijk onderzoek te verrichten. Voor de vermoeidheids en pijnklachten van betrokkene hebben de behandelend artsen nooit objectiveerbare afwijkingen vastgesteld. Aanvullend lichamelijk onderzoek heeft dan geen toegevoegde waarde. In wat betrokkene in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat de beroepsgrond van het Uwv, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, slaagt. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen. Aansluitend moet worden bezien waar dit oordeel toe leidt.
4.5.
Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat zij niet in staat is aaneengesloten te werken gedurende ten minste een periode van een uur en dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, zodat zij geen arbeidsvermogen heeft. Ter onderbouwing heeft betrokkene een huisartsenjournaal van 24 november 2016, een brief van haar huisarts van 24 augustus 1998, een verslag van een internist van 8 juni 2004, een verwijsbrief van de huisarts van 6 december 2016 en een besluit van de gemeente Medemblik van 17 juli 2017 overgelegd. In hoger beroep heeft betrokkene haar standpunt verder onderbouwd met besluiten van de gemeente Medemblik uit 2019 over huishoudelijke hulp en een vervoersvoorziening, een e-mailbericht van een fysiotherapeut van 3 maart 2020, een verslag van een reumatoloog van 4 januari 2018, een huisartsenjournaal van 6 maart 2020, een verwijsbrief van de huisarts van 13 januari 2020 en brieven van een cardioloog van 22 juni 2020, 17 augustus 2020 en 16 november 2020.
4.6.
De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2016 deugdelijk gemotiveerd dat betrokkene op de datum in geding in staat moet worden geacht gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij kunnen baseren op de observaties tijdens de hoorzitting en het dagverhaal van betrokkene. Gebleken is dat betrokkene inmiddels haar rijbewijs heeft gehaald, alleen de zorg heeft voor twee kleine kinderen en sinds 2013 woont in een huis met minder aanpassingen. Dat betrokkene niet weet hoe zij vier uur per dag werken moet combineren met de zorg voor haar kinderen, zoals zij ter zitting naar voren heeft gebracht, kan bij de beoordeling of betrokkene arbeidsvermogen heeft geen rol spelen. In het rapport van 4 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op de door betrokkene in beroep overgelegde stukken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv naar voren gebracht dat zij de in hoger beroep overgelegde stukken voorafgaand aan de zitting nog heeft voorgelegd aan de verzekeringsarts bezwaar aan beroep. Deze heeft geconcludeerd dat de stukken ofwel geen gegevens bevatten die niet al bekend waren, ofwel niet zien op de datum in geding en daarmee geen aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. De Raad volgt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Betrokkene heeft geen specifieke beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarden behoeven daarom geen verdere bespreking.
4.8.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene beschikt over arbeidsvermogen. De Wajong-uitkering van betrokkene is met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Betrokkene heeft in beroep een verzoek om vergoeding van de wettelijke rente gedaan. Omdat het bestreden besluit in stand blijft, zal dit verzoek worden afgewezen.
6.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 september 2016 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van betrokkene, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim twee maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 16 december 2016 van het beroepschrift van betrokkene heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim één jaar geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 23 januari 2018 van het hoger beroepschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak ruim drie jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
6.4.
De Staat dient daarom te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 500,-.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 534,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 november 2016 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar