ECLI:NL:CRVB:2021:460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
19/2870 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhoging WIA-uitkering wegens hulpbehoevendheid en criteria uit Beleidsregel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om de WIA-uitkering van betrokkene te verhogen tot 85% van het dagloon. Betrokkene, die zich op 8 juni 2015 ziek meldde na een breuk van zijn linker bovenarm, had verzocht om een verhoging van zijn uitkering in verband met hulpbehoevendheid. Het Uwv had eerder geweigerd deze verhoging toe te kennen, met de motivatie dat betrokkene niet voldeed aan de criteria uit de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat betrokkene weliswaar hulp nodig heeft bij het aan- en uitkleden, maar dat zijn beperkingen niet zodanig zijn dat hij niet in staat is om met enige handigheid, eventueel met hulpmiddelen, deze handelingen zelf uit te voeren. De Raad concludeert dat betrokkene niet voldoet aan het eerste criterium van de Beleidsregel, dat vereist dat de verzekerde hulp nodig heeft bij essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Daarnaast is het Uwv teruggekomen op zijn eerdere standpunt dat er op de datum in geding geen andere voorzieningen waren die in de behoefte aan oppassing en verzorging van betrokkene voorzagen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van gronden, en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak benadrukt het belang van de criteria uit de Beleidsregel en de noodzaak voor een objectieve medische onderbouwing van de hulpbehoevendheid.

Uitspraak

19 2870 WIA, 19/3747 WIA

Datum uitspraak: 4 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 mei 2019, 18/1902 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens betrokkene heeft mr. J.G. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft een zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep en nadere stukken ter onderbouwing van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2021. Namens betrokkene is mr. Roethof verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft zich op 8 juni 2015 ziek gemeld na een breuk van zijn linker bovenarm. In verband met onder andere aanhoudende klachten aan de arm heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2017 aan betrokkene met ingang van 5 juni 2017 een loonaanvullende WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Op 6 juni 2017 heeft betrokkene het Uwv verzocht om een verhoging van zijn uitkering tot 85% van het dagloon in verband met hulpbehoevendheid.
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd om de WIA-uitkering van betrokkene te verhogen. Het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 28 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, omdat betrokkene weliswaar hulp nodig heeft bij het aan- en uitkleden, maar zijn beperkingen niet dusdanig zijn dat geregelde handreikingen door derden noodzakelijk worden geacht. Verder heeft het Uwv in het bestreden besluit opgemerkt dat het persoonsgebonden budget (pgb) van betrokkene, ook aan verhoging van de uitkering in de weg staat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Uit het bestreden besluit en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2018 volgt volgens de rechtbank dat betrokkene hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, namelijk bij het aan- en uitkleden. De rechtbank is van oordeel dat hiermee wordt voldaan aan het eerste criterium uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel). Volgens de rechtbank is tussen partijen niet in geschil dat tweemaal per dag handreikingen door derden noodzakelijk zijn, omdat betrokkene geholpen moet worden bij het aan- en uitkleden. In geschil is de vraag of de frequentie van die noodzakelijke handreikingen kan worden gekwalificeerd als ‘geregelde handreikingen’ als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel. Bij gebreke aan een heldere betekenis van het criterium ‘geregelde handreikingen’, sluit de rechtbank aan bij de definitie die voor dit begrip in het algemeen dagelijks taalgebruik wordt gebezigd. De rechtbank ziet niet waarom de handreikingen door derden die betrokkene tweemaal per dag nodig heeft bij het aan- en uitkleden niet regelmatig, ofwel ‘geregeld’ zouden zijn in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel. Dit betekent dat het Uwv het bestreden besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Betrokkene heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij nog meer handreikingen van derden nodig heeft, bijvoorbeeld bij het wassen. Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt tot slot dat betrokkene niet voldoet aan het derde criterium voor verhoging naar 85%, omdat hij op de datum in geding van 6 juni 2017 een pgb voor langdurige zorg en persoonlijke verzorging had, uit hoofde waarvan al in belangrijke mate in zijn behoefte aan oppassing en verzorging werd voorzien. De rechtbank overweegt dat het gegeven dat het pgb van betrokkene onlangs (ná de datum in geding van 6 juni 2017) is ingetrokken, zoals betrokkene heeft betoogd, niet maakt dat het Uwv per de datum in geding ten onrechte heeft geconcludeerd dat betrokkene niet aan het derde criterium voor verhoging naar 85% voldeed.
3.1.1.
Het hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Betrokkene heeft aangevoerd dat op de datum in geding geen sprake was van een andere voorziening. Hulp bij de huishouding was tot en met 1 juli 2018 niet aan hem, maar aan zijn echtgenote toegekend. Indien toch wordt geoordeeld dat betrokkene baat heeft gehad bij deze voorziening, dan verzoekt hij om verhoging van zijn uitkering vanaf het moment van beëindiging van deze voorziening.
3.1.2.
In reactie op het incidenteel hoger beroep van het Uwv heeft betrokkene betoogd dat hij door feitelijke éénarmigheid aan de criteria uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel voldoet. Hij heeft problemen bij het aan- en uitkleden en bij andere essentiële dagelijkse handelingen.
3.2.1.
Het Uwv heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat betrokkene niet aan de criteria uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel voldoet. De situatie van betrokkene op de datum in geding was volgens het Uwv niet van dien aard dat hij niet een bepaalde handigheid kon verkrijgen om zich, eventueel met hulpmiddelen, aan- en uit te kleden. Daarom voldoet betrokkene volgens het Uwv niet aan het eerste criterium uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel: hulp nodig hebben bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Daarnaast is het Uwv van mening dat betrokkene ook niet aan het tweede criterium uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel voldoet, omdat van een noodzaak tot geregelde handreikingen door derden niet gebleken is.
3.2.2.
In reactie op het hoger beroep van betrokkene heeft het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat op de datum in geding geen sprake was van een andere voorziening uit hoofde waarvan al in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van betrokkene werd voorzien, zodat het Uwv die afwijzingsgrond niet langer handhaaft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan betrokkene per 6 juni 2017 een verhoging van zijn uitkering tot 85% van het dagloon of vervolgdagloon toe te kennen.
4.2.1.
In artikel 53 van de Wet WIA is bepaald dat, indien de verzekerde verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid wordt verhoogd door vermenigvuldiging met ten hoogste een factor 100/75. Voor de uitleg van de begrippen ‘geregelde oppassing en verzorging’ hanteert het Uwv de Beleidsregel verhoging uitkering bij hulpbehoevendheid (Beleidsregel) van 23 oktober 2007 (Stcr. 2007, 241, laatstelijk gewijzigd op 13 juli 2010 (Stcr. 2010, 12828).
4.2.2.
In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel is bepaald dat de uitkering wordt verhoogd tot 85% van het dagloon of vervolgdagloon, als de verzekerde hulp nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen (door het Uwv ook wel aangeduid als het eerste criterium) en er geregeld handreikingen door derden noodzakelijk zijn (door het Uwv ook wel aangeduid als het tweede criterium). In het tweede lid staat dat de uitkering niet wordt verhoogd als uit hoofde van een andere voorziening al in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging wordt voorzien (door het Uwv ook wel aangeduid als het derde criterium).
Hoger beroep
4.3.
Het Uwv heeft ter zitting te kennen gegeven dat op de datum in geding geen sprake was van een andere voorziening uit hoofde waarvan al in belangrijke mate in de behoefte aan oppassing en verzorging van betrokkene werd voorzien. Het Uwv komt hiermee terug van het standpunt dat hierover in het bestreden besluit werd ingenomen. Waar de rechtbank aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat op de datum in geding sprake was van een andere voorziening als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel, kan dat geen stand houden
4.4.
Uit 4.3. volgt dat het hoger beroep van betrokkene slaagt.
Incidenteel hoger beroep
4.5.1.
Het Uwv heeft ter zitting uiteengezet dat betrokkene op de datum in geding weliswaar feitelijk functioneerde als éénarmige, maar dat de situatie niet zodanig was dat hij niet een bepaalde handigheid kon aanleren om zich, eventueel met hulpmiddelen, aan- en uit te kleden. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2018 en 20 augustus 2019, waaruit volgt dat de beperkingen van betrokkene niet dermate ernstig zijn dat hij zichzelf niet zou kunnen verzorgen. Betrokkene voldoet daarom niet aan het eerste criterium uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel, zodat aan de overige criteria voor een verhoging van de uitkering wegens hulpbehoevendheid niet wordt toegekomen. Het Uwv heeft hiermee het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt verlaten dat betrokkene wel aan het eerste, maar niet aan het tweede criterium uit artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel voldoet.
4.5.2.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in het in 4.5.1 weergegeven standpunt kan worden gevolgd. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een objectief medische noodzaak is voor de door hem beschreven hulp bij het aan- en uitkleden en andere essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Dat betekent dat betrokkene op de datum in geding niet in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering tot 85% van het dagloon of vervolgdagloon.
4.5.3.
Het door betrokkene overgelegde besluit van 30 juli 2019, waarbij aan betrokkene naar aanleiding van een door hem gedane aanvraag van 11 juni 2019, per 12 april 2018 een verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering met 85% is toegekend, doet aan het voorgaande niet af. Aan dat besluit ligt namelijk geen ander oordeel ten grondslag over de hulp die betrokkene nodig heeft bij sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen.
4.6.
Uit 4.5.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt.
4.7.
Omdat het Uwv pas in hoger beroep de onder 4.5.1 vermelde motivering heeft gegeven, kan het dictum van de aangevallen uitspraak in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Dit betreft de kosten van de beroepsmatig aan betrokkene verleende rechtsbijstand, ten bedrage van in totaal € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.068,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,-. vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar