ECLI:NL:CRVB:2021:557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
19/1589 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 2 februari 2016 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 30 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin beperkingen waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat de door het Uwv geselecteerde functies passend waren voor appellante, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen waren onderschat en dat er sprake was van het Carpaal Tunnel Syndroom, fibromyalgie, en PTSS. Echter, de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met deze klachten en dat de medische grondslag van het besluit deugdelijke was.

Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten te onderbouwen met medische stukken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 maart 2021.

Uitspraak

19 1589 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2019, 18/5303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 12 februari 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster thuiszorg voor ruim 15 uur per week. Op 2 februari 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 30 januari 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 juli 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 2 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. In de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn alle aanwezige stukken gemotiveerd en inzichtelijk besproken en betrokken in de oordeelsvorming. De rechtbank heeft hierbij opgemerkt dat het in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat om de objectief medisch vast te stellen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek en niet uitsluitend om de klachten die appellante ervaart. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, is afgewezen. Hiertoe is overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het onderbouwen van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Er is dus geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms. Het door appellante gestelde financiële onvermogen is niet onderbouwd. Bovendien betekent ook een dergelijk onvermogen niet dat de rechter zonder meer gehouden is om een medisch deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend binnen de belastbaarheid van appellante, zoals deze is vastgesteld in de FML van 13 februari 2018.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en haar beperkingen zijn onderschat. Er is bij haar sprake van het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS) aan de rechter pols. Links heeft zij ook nog klachten na een eerdere CTS-operatie. De klachten aan haar handen worden bovendien verergerd door fibromyalgie en dit geeft ook klachten in de armen, schouders en nek. Daarnaast is appellante bekend met PTSS, depressieve klachten en slaapproblemen. Appellante is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom minder beperkingen zijn vastgesteld in het hand- en vingergebruik dan bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). Verder heeft zij aangevoerd dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat zij door de combinatie van klachten onvoldoende mogelijkheid tot recuperatie heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van een handchirurg van 1 mei 2020, met daarbij een kopie van haar medisch dossier en algemene informatie over CTS. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft appellante verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Zij is van mening dat geen sprake is van equality of arms, omdat haar behandelaren zich niet uit mogen laten over haar arbeidsbeperkingen en zij zelf niet de financiële middelen heeft om een deskundige in te schakelen. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij de door het Uwv geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2020 en 25 augustus 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. Daarnaast is informatie opgevraagd bij de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier, waaronder ook de door appellante overgelegde brief van de fysiotherapeut, bestudeerd en was aanwezig bij de hoorzitting. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen hiermee over onvoldoende informatie beschikten om de belastbaarheid van appellante te kunnen beoordelen.
4.4.1.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, wordt onderschreven. In verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellante zijn beperkingen vastgesteld in alle rubrieken van de FML. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze beperkingen.
4.4.2.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 10 juli 2018 en 29 januari 2019 toegelicht dat bij het vaststellen van de beperkingen rekening is gehouden met de brief van GGZ van 23 februari 2018 en de daarin omschreven persisterende depressieve stoornis (dysthymie). Omdat appellante sneller geïrriteerd is, moeite heeft met het uiten van haar gevoelens en mentaal kwetsbaar is, zijn beperkingen aangenomen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om deze beperkingen aan te scherpen. Daarbij heeft zij erop gewezen dat uit de medische informatie en de bevindingen bij het spreekuur en tijdens de hoorzitting niet blijkt dat sprake is van ernstige concentratie- of geheugenstoornissen. Er is geen reden om verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. In reactie op de stelling van appellante dat op de datum in geding ook sprake was van PTSS, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat de diagnose bij het vaststellen van de beperkingen niet doorslaggevend is. Bovendien blijkt uit de brief van GGZ dat mogelijk nog steeds sprake is van complexe rouwproblematiek en niet zozeer van actieve PTSS.
4.4.3.
Ook de lichamelijke klachten als gevolg van fibromyalgie, CTS rechts en persisterende klachten aan de linker pols na een CTS-operatie, zijn in de beoordeling betrokken. In verband met deze klachten zijn beperkingen vastgesteld in rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen aangescherpt. Zij heeft inzichtelijk toegelicht dat met de door haar vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met het advies bij fibromyalgie om gedoseerd in beweging te blijven en zware belastingen te beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 10 juli 2018, 21 juli 2020 en 25 augustus 2020 overtuigend gemotiveerd dat er geen reden is om de beperkingen verder aan te scherpen in verband met de klachten als gevolg van CTS. Hiertoe heeft zij erop gewezen dat bij het onderzoek door de behandelend neuroloog en de primaire verzekeringsarts rond de datum in geding niet is gebleken van ernstige afwijkingen in het hand-/vingergebruik. Er was geen atrofie en de kracht was goed. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat het, gelet op de operatie aan de linker pols in maart 2017, niet onjuist is dat de beperkingen iets anders zijn vastgesteld dan bij de EZWb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook afdoende gemotiveerd dat de door appellante overgelegde brief van de handchirurg geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan de nemen op de datum in geding. Deze brief dateert van ruim na die datum en het is op grond van de bevindingen bij het onderzoek door de handchirurg in augustus 2019 en de op dat moment aanwezig operatie-indicatie aannemelijk dat de klachten en afwijkingen in de tussenliggende periode zijn toegenomen. Er is geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Ook aan de algemene informatie over CTS kan niet de waarde worden gehecht die appellante wenst, omdat deze informatie geen betrekking heeft op haar specifieke situatie.
4.4.4.
In rubriek 6 (werktijden) van de FML is opgenomen dat appellante niet ’s nachts of in ploegendiensten kan werken. Zij is in staat geacht om maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. Het standpunt van appellante dat een (verdergaande) urenbeperking had moeten worden aangenomen, wordt niet gevolgd. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten om het – in het rapport van 10 juli 2018 uitgebreid gemotiveerde – standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er naast de aangenomen beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid geen medische noodzaak is voor extra bedrust of recuperatie, voor onjuist te houden.
4.5.
Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen, wordt afgewezen. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunten te onderbouwen met medische stukken. Zij heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt door zowel in bezwaar als in hoger beroep medische informatie in te dienen. Ook is informatie van de huisarts, met als bijlagen brieven van diverse specialisten, in de beoordeling betrokken. De informatie uit de behandelend sector geeft een duidelijk beeld van de klachten, de gestelde diagnoses en de bevindingen bij onderzoek door de behandelaren. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De stelling van appellante dat zij niet de financiële middelen heeft om zelf een onafhankelijk deskundige in te schakelen, wat daar verder ook van zij, geeft daarom geen aanleiding om te oordelen dat het beginsel van equality of arms is geschonden en om die reden een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 juli 2018, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H.S. Huisman