ECLI:NL:CRVB:2021:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
19/1552 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en verrekening van proceskosten in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 januari 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Na een anonieme melding dat appellante inkomsten had uit schoonmaakwerkzaamheden, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Appellante verklaarde dat zij één keer per week werkte en hiervoor € 50,- ontving, maar deze verklaring kwam niet overeen met de gegevens van haar werkgevers. Het college heeft de bijstand herzien en een bedrag van € 7.791,63 teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank heeft de bezwaren van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de schatting van haar inkomsten niet juist was en dat de verrekening van de bezwaarkostenvergoeding met een openstaande vordering onterecht was. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen, ook al was er een betalingsregeling getroffen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het college de herziening en terugvordering van de bijstand op juiste gronden had uitgevoerd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om aan de inlichtingenverplichting te voldoen en de bevoegdheid van het college om schattenderwijs het recht op bijstand vast te stellen bij schending van deze verplichting. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om haar stellingen te onderbouwen, waardoor de besluiten van het college standhielden.

Uitspraak

19.1552 PW, 20/464 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2019, 18/5154 (aangevallen uitspraak 1) en van 13 januari 2020, 19/1151 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 januari 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 januari 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Na een anonieme melding van 12 november 2017 dat appellante langer dan twee jaar inkomsten heeft ontvangen met het schoonmaken van huizen, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat onderzoek heeft appellante op 13 maart 2018 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat zij één keer per week drie uurtjes werkt, daar € 50,- voor krijgt en dat zij deze werkzaamheden twee jaar doet. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 20 april 2018.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2016 tot en met 28 februari 2018 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 7.791,63 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die zij niet heeft gemeld aan het college. Hiermee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft het recht op bijstand schattenderwijs vastgesteld op basis van de door appellante afgelegde verklaring.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 10 juli 2018 (besluit 2) een boete aan appellante opgelegd van € 1.190,-, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft bij besluit van 19 juli 2018 (besluit 3) de boete verlaagd tot € 590,-. Bij besluit van 6 september 2018 (besluit 4) heeft het college besluit 3 herroepen en de boete gewijzigd in een schriftelijke waarschuwing.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren tegen besluiten 1 en 4 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante in een door haar ondertekend gespreksverslag heeft verklaard dat zij sinds twee jaar één keer per week voor drie uur schoonmaakwerkzaamheden verricht waarvoor zij € 50,- ontvangt. Doordat zij dit niet heeft gemeld, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft daarnaast de kosten in verband met het bezwaar (bezwaarkostenvergoeding) vergoed tot een bedrag van € 501,- voor het indienen van een bezwaarschrift tegen besluit 2.
1.6.
Bij besluit van 2 november 2018 (besluit 5), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college de bij bestreden besluit 1 aan appellante toegekende bezwaarkostenvergoeding tot een bedrag van € 501,- verrekend met een openstaande vordering van het college op appellante. Het college heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, omdat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 60a, vierde lid, van de PW voor verrekening van de bezwaarkostenvergoeding is voldaan.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2016 tot en met 28 februari 2018.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft ontvangen, die zij niet heeft gemeld bij het college. Appellante heeft hiermee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor herziening van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. De betrokkene moet dan aannemelijk maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Als na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie verplicht om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij weliswaar heeft gezegd dat zij iedere week heeft gewerkt en daarmee € 50,- per week heeft verdiend, maar dat geenszins onaannemelijk is dat dit niet letterlijk klopt. Daartoe heeft zij in hoger beroep een verklaring van haar werkgevers overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zij weken niet heeft gewerkt en een bedrag van € 1.080,- niet heeft verdiend.
4.6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft geen boekhouding of administratie bijgehouden van haar werkzaamheden. Zij heeft het achteraf opgestelde overzicht van haar werkgevers ook niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Daarbij komt dat de verklaring van de werkgevers niet overeenkomt met de verklaring van appellante over het aantal uur per week dat zij heeft gewerkt en het bedrag dat zij daarmee heeft verdiend. Op dat overzicht staat bovendien vermeld dat appellante in weken dat zij geen schoonmaakwerkzaamheden verricht andere werkzaamheden, zoals post halen en planten verzorgen, heeft verricht waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen. Doordat de verklaring van appellante niet overeenkomt met het overzicht van haar werkgevers en appellante dat overzicht verder niet heeft onderbouwd, is er onvoldoende basis voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand. Het college heeft door het ontbreken van verifieerbare gegevens voor het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand dan ook mogen uitgaan van de verklaring van appellante. Hierbij geldt, zoals onder 4.5 al tot uitdrukking is gebracht, dat het eventuele nadeel voor appellante dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden wegens schending van de inlichtingenverplichting voor haar rekening mag worden gelaten.
4.7.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, maakt het behandelen van meerdere bezwaarschriften in één besluit niet dat bestreden besluit 1 als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Het college heeft in bestreden besluit 1 helder verwoord welke bezwaarschriften zijn behandeld. Appellante heeft zich bovendien laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener, zodat de beroepsgrond dat appellante het overzicht mist niet slaagt.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Verrekening (aangevallen uitspraak 2)
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat de verrekening van de bezwaarkostenvergoeding in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Het college mag de bezwaarkostenvergoeding niet verrekenen, omdat er al een betalingsregeling is getroffen over de openstaande vordering.
4.9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van 5 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2262, en van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, overwogen dat de kostenvergoeding bij een toevoeging weliswaar aan de rechtsbijstandverlener moet worden betaald, maar dat het de belanghebbende is die aanspraak maakt op de kostenvergoeding. Dit betekent dat artikel 7:15, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de openstaande vordering op appellante.
4.9.2.
Ook bij een lopende betalingsregeling is het college bevoegd om de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de openstaande vordering op appellante. De openstaande vordering wordt door de verrekening alleen verlaagd, zodat de verrekening geen invloed heeft op de lopende betalingsregeling.
4.10.
Uit 4.9.1 tot en met 4.9.2 volgt dat het college bevoegd was de bezwaarkostenvergoeding te verrekenen met de vordering op appellante.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) W.E.M. Maas