ECLI:NL:CRVB:2021:589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
16/1732 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die als bakker werkte, was uitgevallen door een val van een ladder en had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant per 18 september 2014 geen recht had op een uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een aantal procedures en herbeoordelingen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid fluctuaties vertoonde, werd de WIA-uitkering uiteindelijk per 15 mei 2017 ingetrokken.

De Raad oordeelde dat de appellant geen procesbelang meer had bij het hoger beroep, omdat hij geen hogere uitkering kon verkrijgen dan hij al had ontvangen. De Raad stelde vast dat de appellant vanaf de toekenning van de WIA-uitkering tot aan de intrekking feitelijk een uitkering had ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. De claim voor een IVA-uitkering die de appellant ter zitting had ingediend, werd als tardief beschouwd, omdat deze niet tijdig was ingediend en de beëindiging van de uitkering in rechte vaststond.

De Centrale Raad van Beroep verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding, aangezien de rechtbank al een proceskostenveroordeling had uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met A.L.K. Dagmar als griffier.

Uitspraak

16.1732 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 februari 2016, 15/964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.G. Gubbels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nadere reactie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft psychiater F.B. van der Wurff als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 10 mei 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Het onderzoek heeft vervolgens plaatsgevonden op de zitting van 13 januari 2021. Partijen zijn via videobellen verschenen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. Meys, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bakker voor 38 uur per week. Als gevolg van een val van een ladder is appellant op 20 september 2012 voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 18 september 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts, een door die verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en een arbeidskundig rapport ten grondslag gelegd.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 augustus 2015 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar een nieuwe FML opgesteld waarin meer beperkingen voor appellant zijn vastgelegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond daarvan vervolgens vastgesteld dat appellant desondanks geschikt wordt geacht voor het vervullen van in ieder geval drie functies die de primaire arbeidsdeskundige voor betrokkene had geselecteerd.
1.3.
Tijdens de procedure in beroep bij de rechtbank heeft het Uwv op 17 september 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2), waarbij aan appellant alsnog per 18 september 2014 een WIA-uitkering wordt toegekend. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,34%. Hierbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2015 en van 3 augustus 2015, naar een door die arts opgestelde FML van 3 augustus 2015 en naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 augustus 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de psychische en lichamelijke klachten alsmede het alcoholmisbruik leiden tot meer beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat appellant gedurende de gehele dag pijn blijft houden aan de linkervoet, die toeneemt in geval van aanraking, aandoen en afsteunen van de hiel. Bij de rugklachten is appellant ten onrechte niet beperkt geacht ten aanzien van reiken, frequent reiken tijdens werk, buigen en torderen, bovenhands werken en frequent buigen tijdens werk. Ook zou hij als gevolg van de rugklachten beperkter moeten worden geacht op de items duwen of trekken en tillen of dragen. Verder acht appellant zich niet in staat om 15 minuten achtereen te lopen en is knielen en hurken voor appellant nauwelijks mogelijk. Met betrekking tot de psychische klachten wijst appellant erop dat hij zich hiervoor reeds op 28 augustus 2014 en 3 november 2014 tot de huisarts heeft gewend en dat de huisarts tot de conclusie is gekomen dat sprake is van surmenage als gevolg van de val op 20 september 2012. Verder is er ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het alcoholmisbruik en de gevolgen daarvan. Omdat appellant door de lichamelijke klachten en beperkingen sneller vermoeid is en hij psychische klachten heeft, is volgens appellant een urenbeperking geïndiceerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de door appellant ervaren klachten en beperkingen niet leidend zijn bij de opstelling van de FML, terwijl een onderbouwing van die klachten met (nieuwe) medische gegevens ontbreekt. Dat appellant door de huisarts inmiddels is doorverwezen voor behandeling van het alcoholmisbruik, is van na de datum in geding.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Ter zitting heeft het Uwv de vraag opgeworpen welke belang appellant nog heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure. Daarbij heeft het Uwv het verdere verloop van de uitkering van appellant weergegeven. Per 23 mei 2016 is het arbeidsongeschiktheidspercentage dat aan de WIA-uitkering ten grondslag ligt vastgesteld op 80 tot 100%. Vervolgens is bij besluit van 14 maart 2017 de WIA-uitkering per 15 mei 2017 ingetrokken. Het tegen die intrekking gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard, en het vervolgens ingestelde beroep is ingetrokken.
4.3.
Appellant heeft deze weergave niet betwist. Appellant stelt wel dat zijn belang nog is gelegen in het verkrijgen van een IVA-uitkering en in een proceskostenvergoeding.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het hogerberoepschrift met het indienen van het hoger beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3216).
4.5.
Appellant heeft vanaf de toekenning van de WIA-uitkering per 18 september 2014 tot aan de intrekking per 15 mei 2017 feitelijk uitkering ontvangen naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Een hogere uitkering kan appellant met het onderhavige hoger beroep niet verkrijgen. Eerst ter zitting van de Raad van 13 januari 2021 heeft appellant een IVA-uitkering geclaimd. Toen de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 mei 2016 op 80 tot 100% werd gesteld heeft appellant geen IVA-claim ingediend. En thans staat de beëindiging van de uitkering per 15 mei 2017 in rechte vast. Gelet op deze omstandigheden moet het thans nog claimen van een IVA-uitkering beschouwd worden als tardief en in strijd met beginselen van een goede procesorde te zijn gedaan.
4.6.
Een procesbelang vanwege een proceskostenvergoeding is niet gebleken. Daarbij zij opgemerkt dat de rechtbank een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
4.7.
Gelet hierop en op het feit dat ook anderszins niet valt in te zien welk procesbelang appellant nog heeft bij het ingestelde hoger beroep, zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar