ECLI:NL:CRVB:2021:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
18 maart 2021
Zaaknummer
18/3732 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een IVA-uitkering aan appellante, die zich op basis van haar medische situatie volledig en duurzaam arbeidsongeschikt achtte. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsartsen hebben overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen dan reeds neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze oordelen bevestigd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de data in geding, 13 juni 2016, 1 augustus 2016 en 8 maart 2018, niet meer beperkingen had dan vastgesteld door het Uwv. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen, en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om inschakeling van een deskundige is afgewezen.

Uitspraak

18.3732 WIA, 18/3734 WIA, 19/1934 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2018, 17/2039, 17/4244, 18/332 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 april 2019, 18/5331 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante], België (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster B.V.] ((ex-)werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
(Ex-)werkgeefster heeft als derde-belanghebbende deelgenomen. Namens (ex-)werkgeefster zijn geen zienswijzen ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen, die via een telefoonverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Vermeijden. (Ex-)werkgeefster niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft geen toestemming gegeven om medische gegevens te delen met (ex-)werkgeefster. Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij ervoor kiest om geen uitgebreide motivering in de uitspraak op te laten nemen, maar deze te beperken in die zin dat medische gegevens achterwege worden gelaten. Appellante wil voorkomen dat (ex-)werkgeefster via de uitspraak alsnog kennis neemt van haar medische gegevens. In het navolgende wordt daarom, in overeenstemming met de wens van appellante, alleen in algemene termen over haar gezondheidssituatie gesproken.
1.2.
Appellante is op 16 januari 2012 uitgevallen uit haar werk als inpakster bij (ex-)werkgeefster voor 22,8 uur per week. Bij besluit van 30 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2014, heeft het Uwv appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% en de einddatum op 13 juni 2016.
1.3.
Op 11 december 2015 heeft (ex-)werkgeefster een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 april 2016 (primair besluit 1) vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 13 juni 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en appellante per 13 juni 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
15 december 2016 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om twee kleine foutjes in de FML te corrigeren en een nieuwe FML van
9 december 2016 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in afwijking van de conclusies van de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 35,44%.
1.4.
Appellante heeft zich op 12 september 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per begin augustus 2016 vanwege een verslechtering van haar gezondheidssituatie. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 30 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 15 december 2016 (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 14 december 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard en appellante per 1 oktober 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juni 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen en deze neergelegd in een FML van 23 mei 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hierdoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt en moet worden vastgesteld op 50,47%.
1.5.
Appellante heeft zich op 29 maart 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld vanwege een medische ingreep. Na onderzoek door een verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 31 mei 2017 (primair besluit 3) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 25 april 2017 vastgesteld op 100%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de bij appellante vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2017 ten grondslag.
1.6.
Bij besluiten van 28 september 2017 (gewijzigde besluiten I en II) heeft het Uwv de bestreden besluiten 1 en 2 gewijzigd in die zin dat het Uwv de omzetting naar een vervolguitkering ongedaan heeft gemaakt, aan appellante per 13 juni 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend en heeft bepaald dat appelante ook per 1 augustus 2016 recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering in plaats van op een vervolguitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is bij de besluiten I en II niet aangepast.
1.7.
Op 20 december 2017 heeft (ex-)werkgeefster opnieuw een verzoek om een herbeoordeling ingediend. In het kader hiervan heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 17 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2018 (primair besluit 4) vastgesteld de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 maart 2018 vastgesteld op 35,29%. Dit heeft geen gevolgen voor de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. Appellante ontvangt de WGA-loonaanvullingsuitkering tot en met 31 maart 2020. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2018 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
12 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank vastgesteld dat de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede betrekking hebben op de gewijzigde bestreden besluiten I en II. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2, zoals die zijn gewijzigd bij de gewijzigde bestreden besluiten I en II, en het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van de uitgevoerde medisch onderzoeken. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische stukken in het geding gebracht die een ander licht werpen op haar belastbaarheid op 13 juni 2016 en op
1 augustus 2016, of die tot twijfel kunnen leiden aan de vaststelling daarvan door het Uwv. Appellante heeft evenmin de door haar in beroep ingenomen stellingen nader onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante per 25 april 2017 terecht volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
12 december 2017 geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het uitgevoerde medische onderzoek en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die een ander licht op de zaak werpen. Naar aanleiding van het door appellante in alle zaken naar voren gebrachte standpunt dat zij al vanaf 13 januari 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom vanaf die datum een IVA-uitkering zou moeten ontvangen heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de voorliggende besluiten, de beoordeling niet zo ver kan teruggaan. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de verschillende in geding zijnde periodes op goede gronden heeft vastgesteld. Alleen al om die reden slaagt de beroepsgrond van appellante dat zij recht heeft op een IVA-uitkering niet. De rechtbank ziet geen reden om een deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is volgens de rechtbank geen sprake. Gelet op de gewijzigde besluiten I en II heeft de rechtbank het Uwv het Uwv veroordeeld in de proceskosten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de door hem vastgestelde beperkingen. Omdat appellante belastbaar is voor arbeid is geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De stelling van appellante dat zij naast volledig ook duurzaam arbeidsongeschikt is slaagt daarom niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante op 8 maart 2018 de geduide functies kan vervullen.
3.1.
In haar hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen. Appellante heeft daartoe gesteld dat haar medische situatie sinds 2014 is verslechterd. Sinds einde wachttijd zijn haar beperkingen toegenomen. Zij heeft daartoe verwezen naar informatie van haar medische behandelaars. Appellante acht zich sinds einde wachttijd, op 13 jan 2014, doorlopend volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Daarnaast heeft appellante gesteld dat haar klachten door de erkende diagnose zijn geobjectiveerd. Appellante heeft verwezen naar het rapport van Skils van 13 augustus 2013. In dit rapport zijn volgens appellante specifieke beperkingen geconstateerd die ten onrechte ontbreken in de FML’s. Appellante heeft daarbij ook gewezen op de STECR-richtlijn waarin voornaamste klachten bij de gestelde diagnose worden vermeld. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport deze klachten onvermeld gelaten. Tevens heeft appellante gesteld dat er nog geen sprake was van volledig herstel na de medische ingreep. Bovendien deden zich toen nieuwe vergelijkbare klachten voor. Appellante acht zich vanwege haar beperkingen niet in staat werkzaamheden te verrichten. Zij heeft daartoe erop gewezen dat uit de medische informatie blijkt dat haar medische behandelaar haar blijvend ongeschikt acht voor arbeid. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:226, heeft appellante verzocht alsnog een onafhankelijk deskundige te benoemen. Daarbij heeft appellante gesteld dat zij in een zwakke procespositie verkeert en zij financieel gezien niet in staat is om een medisch deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid van artikel 4 wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld per van 13 juni 2016 op 35,44%, per 1 augustus 2016 op 50,47% en per 8 maart 2018 op 35,29%. Tevens is in geschil of appellante per
25 april 2017 terecht volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is geacht.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3). Het arrest Korošec houdt niet in dat de bestuursrechter zonder meer gehouden is om in elke medische zaak een onpartijdige deskundige in te schakelen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek met betrekking tot de belastbaarheid van appellante op de data in geding
13 juni 2016, 1 augustus 2016, 25 april 2017 en 8 maart 2018, voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Uit de medische rapporten blijkt dat zowel de verzekeringsartsen als de verzekeringsartsen bezwaar en beroep de dossierstukken hebben bestudeerd, appellante hebben gezien en haar hebben onderzocht naar aanleiding van de door haar naar voren gebrachte klachten. Ook hebben zij de beschikbare medische informatie van behandelaars, waaronder de door appellante in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie en alle beschikbare medische rapporten kenbaar bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante op voornoemde data in geding betrokken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de datum in geding van 13 juni 2016 de geconstateerde kleine foutjes in een FML van 24 maart 2016 heeft gecorrigeerd met een FML van 9 december 2016. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de afgenomen belastbaarheid van appellante per 1 augustus 2016 aanvullende beperkingen heeft aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante gewijzigd naar aanleiding van de aangekondigde medische ingreep. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellante hebben gemist.
Stap 2: equality of arms
4.6.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van medische informatie van haar behandelaars. Appellante heeft zodoende gebruik gemaakt van de mogelijkheid om medische informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Appellante heeft haar standpunt dat zij thans onvoldoende financiële middelen heeft om een nader rapport van een deskundige in te dienen niet met stukken onderbouwd. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er kan daarom geen schending van het beginsel van equality of arms worden vastgesteld. Nu geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, kan in navolging van de uitspraak van de Raad van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3457, het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
Data in geding: 13 juni 2016, 1 augustus 2016 en 8 maart 2018
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep met betrekking tot de data in geding van 13 juni 2016, 1 augustus 2016 en 8 maart 2018, wordt onderschreven. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelaars geen aanleiding geeft tot aanpassing van de FML’s van 9 december 2016, 23 mei 2017 en
17 januari 2018. Zij hebben afdoende gemotiveerd dat met de aangenomen beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellante op voornoemde data in geding. De door appellante aangevoerde gronden met betrekking tot de omvang van de vastgestelde beperkingen is in essentie een herhaling van de gronden die appellante reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze geen aanleiding geven om de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.8.
Wat betreft de stelling van appellante met betrekking tot het rapport van Skils van
13 augustus 2013 wordt met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat het hier om een oud onderzoek gaat van 13 augustus 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 12 juli 2018 voldoende toegelicht dat dit onderzoek reeds bekend was en ook is meegewogen bij de beoordelingen vanaf 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport overtuigend gemotiveerd dat het rapport van Skils geen aanleiding geeft voor verdergaande beperkingen. Hetgeen appellante hierover heeft gesteld in hoger beroep geeft geen aanleiding om aan de juistheid van bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt te twijfelen.
4.9.
Wat betreft de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelet op de STECR-richtlijn niet alle gerelateerde klachten heeft vermeld in haar rapport wordt overwogen als volgt. Los van de vraag welke betekenis aan de STECR-richtlijn moet worden toegekend voor de vaststelling van de functionele mogelijkheden in het kader van de Wet WIA, laat wat in de STECR-richtlijn is medegedeeld over de anamnese onverlet dat een verzekeringsarts op basis van eigen onderzoeksbevindingen, verkregen door anamnese, lichamelijk onderzoek en overige voorhanden zijnde gegevens zoals informatie van behandelaars, huisarts en bedrijfsarts, de arbeidsbeperkingen moet vaststellen. Anders dan appellante heeft aangevoerd is het niet zo dat op grond van alleen de door haar geuite klachten zonder nadere onderbouwing meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:459, dat bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Vastgesteld wordt dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de periode in geding steeds rekening hebben gehouden met de toegenomen klachten van appellante en op basis van de medische informatie van haar behandelaars niet geringe beperkingen hebben aangenomen in rubrieken 1 tot en met 5 van hiervoor genoemde FML’s van 9 december 2016, 23 mei 2017 en 17 januari 2018. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 5 december 2016,
23 mei 2017, 29 september 2017, 12 juli 2018 en 9 oktober 2018 overtuigend gemotiveerd dat op basis van de beschikbare medische informatie er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen dan reeds neergelegd in de hiervoor genoemde FML’s. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die kan leiden tot een ander oordeel of die aanknopingspunten biedt voor de stelling dat met de gestelde beperkingen niet wordt voorzien in de door haar genoemde klachten.
4.10.
.Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat er geen twijfel bestaat over het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten 1 en 2, zoals gewijzigd bij besluiten I en II en aan bestreden besluit 4 ten grondslag ligt. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat appellante per 13 juni 2016, per 1 augustus 2016 en per 8 maart 2018 meer beperkingen heeft dan zijn vastgelegd in de FML’s van 9 december 2016, van
23 mei 2017 en van 17 januari 2018. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante daarom terecht per van 13 juni 2016 vastgesteld op 35,44%, per 1 augustus 2016 op 50,47% en per 8 maart 2018 op 35,29%.
Datum in geding: 25 april 2017
4.11.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde.
4.12.
Geoordeeld wordt dat de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellante op deze datum in geding terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt is geacht. Niet in geschil is dat appellante op 25 april 2017 volledig arbeidsongeschikt was. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante daarnaast op 25 april 2017 ook als duurzaam moest worden aangemerkt. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Duidelijk is dat appellante tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was door de medische ingreep op 25 april 2017. Van duurzame arbeidsongeschiktheid was evenwel geen sprake. Voor zover van de operatie geen verbetering van de belastbaarheid van appellante mocht worden verwacht, mocht in ieder geval worden verwacht dat appellante na herstel van de operatie weer dezelfde belastbaarheid zou hebben als voor de operatie. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat op 25 april 2017 sprake was van duurzaamheid als omschreven in het tweede of derde lid van artikel 4 van de Wet WIA.
De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellante op 25 april 2017 niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.
Alle data in geding
4.13.
Het verzoek om inschakeling van een deskundige dient te worden afgewezen, nu er geen reden is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen.
Conclusie aangevallen uitspraak 1
4.14.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.13 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en deze uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Conclusie aangevallen uitspraak 2
4.15.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.13 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2;
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.R. Kokhuis