In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Guman, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin een overzicht van openstaande vorderingen werd gegeven. De appellant betwistte de hoogte van deze vorderingen en stelde dat hij onterecht als fraudeur werd aangemerkt, wat zijn toegang tot schuldsanering zou belemmeren.
De Centrale Raad oordeelde dat de brief van het college geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, omdat het een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling betrof. De Raad bevestigde dat het college het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad benadrukte dat de stelling van de appellant over de onterechtheid van de schulden niet leidde tot de conclusie dat de brief op rechtsgevolg was gericht.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door mr. P.W. van Straalen, met R. de Haas als griffier.