ECLI:NL:CRVB:2021:732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
19/4890 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen een overzicht van openstaande vorderingen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Guman, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin een overzicht van openstaande vorderingen werd gegeven. De appellant betwistte de hoogte van deze vorderingen en stelde dat hij onterecht als fraudeur werd aangemerkt, wat zijn toegang tot schuldsanering zou belemmeren.

De Centrale Raad oordeelde dat de brief van het college geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, omdat het een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling betrof. De Raad bevestigde dat het college het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad benadrukte dat de stelling van de appellant over de onterechtheid van de schulden niet leidde tot de conclusie dat de brief op rechtsgevolg was gericht.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door mr. P.W. van Straalen, met R. de Haas als griffier.

Uitspraak

19.4890 PW

Datum uitspraak: 22 maart 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 oktober 2019, 18/7402 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant vragen gesteld. Appellant heeft daarop een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door videobellen plaatsgevonden op
8 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Guman. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 11 september 2018 heeft, voor zover hier van belang, het college appellant een overzicht gegeven van openstaande vorderingen tot een bedrag van in totaal
€ 11.689,03. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze brief.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Het onderdeel van het (…) besluit waarbij een overzicht is gegeven van de openstaande vorderingen is een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling van informatieve aard en deze mededeling is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De door verweerder genoemde bedragen in het overzicht van de openstaande vorderingen zijn in eerdere primaire besluiten vastgesteld en deze staan in rechte vast. Verweerder heeft het bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Hij is het niet eens met de vorderingen van het college. Appellant heeft daartoe, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat hij in het verleden dakloos was en dat hij geen fraudeur is. Ter zitting heeft appellant – zakelijk weergegeven – nader toegelicht dat hij, na een moeizaam verleden, inmiddels gediplomeerd elektricien is en daarmee geld kan verdienen. Appellant heeft een studio en krijgt via de gemeente Amsterdam hulp in de vorm van budgetbeheer. Van daaruit is appellant de verplichting opgelegd zich onder bewind te laten stellen. Als hij dat weigert, wordt appellant uit zijn studio gezet. Ten slotte heeft appellant gesteld dat hij door het college wordt aangemerkt als fraudeur en dat hij daarom niet wordt toegelaten tot de schuldsanering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2300) is een schriftelijke mededeling over de hoogte van nog terug te betalen bedragen, waarover in het verleden al besluiten zijn genomen, niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.2.
De stelling van appellant dat de door het college bij brief van 11 september 2018 gestelde schulden onterecht zijn, maakt niet dat die brief op rechtsgevolg is gericht. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat appellant in zijn dagelijks leven veel problemen ervaart door de schuldenlast en de kwalificatie als fraudeur komt, zoals ter zitting met appellant besproken, in deze procedure geen betekenis toe.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R. de Haas