ECLI:NL:CRVB:2021:741
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete in het kader van de Participatiewet en de toepassing van de beslagvrije voet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellanten die over de periode van 25 april 2013 tot 1 mei 2017 bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, en die een boete van € 614,84 opgelegd kregen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze boete werd opgelegd omdat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet tijdig de hoogte van hun inkomsten uit een WW-uitkering door te geven en geen melding te maken van ontvangen inkomsten uit arbeid in maart en april 2017.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de opgelegde boete lager is dan 5% van de bijstandsnorm voor gehuwden maal de toepasselijke aflossingstermijn van twaalf maanden. Appellanten voerden aan dat zij de boete niet binnen de gestelde termijn konden voldoen vanwege hun beperkte draagkracht en dat het college rekening had moeten houden met een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm. De Raad oordeelde echter dat de toepassing van een beslagvrije voet van 95% in deze situatie niet zou leiden tot een lagere boete, aangezien de boete al als evenredig werd beschouwd.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de boete verder te matigen op basis van de financiële omstandigheden van appellanten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen daarvan voor de hoogte van opgelegde boetes in het kader van de Participatiewet.