ECLI:NL:CRVB:2021:741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
2 april 2021
Zaaknummer
19/2539 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete in het kader van de Participatiewet en de toepassing van de beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellanten die over de periode van 25 april 2013 tot 1 mei 2017 bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, en die een boete van € 614,84 opgelegd kregen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Deze boete werd opgelegd omdat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet tijdig de hoogte van hun inkomsten uit een WW-uitkering door te geven en geen melding te maken van ontvangen inkomsten uit arbeid in maart en april 2017.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de opgelegde boete lager is dan 5% van de bijstandsnorm voor gehuwden maal de toepasselijke aflossingstermijn van twaalf maanden. Appellanten voerden aan dat zij de boete niet binnen de gestelde termijn konden voldoen vanwege hun beperkte draagkracht en dat het college rekening had moeten houden met een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm. De Raad oordeelde echter dat de toepassing van een beslagvrije voet van 95% in deze situatie niet zou leiden tot een lagere boete, aangezien de boete al als evenredig werd beschouwd.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de boete verder te matigen op basis van de financiële omstandigheden van appellanten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen daarvan voor de hoogte van opgelegde boetes in het kader van de Participatiewet.

Uitspraak

19.2539 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2018, ROT 18/1653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 23 maart 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op de door de Raad aan hen gestelde vragen.
Partijen hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben over de periode van 25 april 2013 tot 1 mei 2017, in aanvulling op inkomsten uit arbeid, bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Uit een op 2 mei 2017 door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst is gebleken dat appellant op 3 februari 2017 op basis van een zogeheten nul-urencontract als beveiliger aan het werk is gegaan.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 614,84. Het college heeft bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2018 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet tijdig de hoogte van de inkomsten uit een WW-uitkering in de periode vanaf januari 2017 tot en met april 2017 door te geven en door geen melding te maken van in maart en april 2017 ontvangen inkomsten uit arbeid. Het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de vaststelling van de hoogte van de boete in aanmerking genomen dat appellanten al eerder, namelijk bij besluiten van 8 augustus 2016 en 2 januari 2017 een boete is opgelegd vanwege het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. De hoogte van de boete is op grond hiervan vastgesteld op een bedrag van 50% x 150% van het netto benadelingsbedrag van € 819,78.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de boete niet binnen een termijn van twaalf dan wel achttien maanden kunnen voldoen, gelet op hun beperkte draagkracht. In dat kader hebben zij onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, betoogd dat het college aanleiding had moeten zien bij de vaststelling van de hoogte van de boete te anticiperen op een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.2.
Met het college ziet de Raad niet in dat toepassing van een beslagvrije voet van 95% in de situatie van appellanten kan leiden tot een lagere boete. Zoals het college terecht heeft opgemerkt ˗ en niet in geschil is ˗ is de aan appellanten opgelegde boete van € 614,84 lager dan 5% van de bijstandsnorm voor gehuwden maal de toepasselijke aflossingstermijn van twaalf maanden. De hoogte van de toe te passen beslagvrije voet vormt daarom geen aanleiding de boete verder te matigen.
4.3.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad ook geen aanleiding de boete op grond van de overige financiële omstandigheden van appellanten verder te matigen. Bij de vaststelling of appellanten de boete binnen de in 4.1 genoemde periode van twaalf maanden kunnen aflossen, wordt het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet aangewend voor het betalen van de boete. Of de ruimte in het inkomen boven de beslagvrije voet op andere wijze is beperkt of ingenomen, is hierbij niet van betekenis. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816. Appellanten hebben geen gegevens verstrekt waaruit is af te leiden dat zij de boete, uitgaande van de hiervoor uiteengezette fictieve draagkracht, niet binnen een termijn van achttien maanden kunnen betalen. Het college was daarom niet gehouden de boete verder te matigen in verband met de draagkracht van appellanten.
4.4.
De Raad acht de opgelegde boete van € 614,84 evenredig waaruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.A. Achterberg