ECLI:NL:CRVB:2021:768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
19/5238 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met pijnklachten en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering had en had het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. In hoger beroep heeft de Raad de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsarts bevestigd en geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de kosten van het rapport van de psychiater Van Beem niet had betrokken bij de proceskostenvergoeding. De Raad heeft de proceskostenvergoeding verhoogd en het Uwv veroordeeld tot betaling van de gemaakte proceskosten in hoger beroep. De uitspraak bevestigt de noodzaak van zorgvuldige motivering in bestuursrechtelijke procedures en het belang van een eerlijke procesgang voor alle betrokken partijen.

Uitspraak

19 5238 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2019, 18/2228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Baadoudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Baadoudi, medegemachtigden [naam 1] en [naam 2] en M. Kada, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A Steeman. Partijen hebben door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor gemiddeld 31,38 uur per week. Op 26 augustus 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten aan de voeten en rug en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 14 december 2018 heeft de rechtbank bepaald dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen dit gebrek te herstellen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen noodzaak is voor de aanvullende beperkingen die de door appellant ingeschakelde psychiater M. van Beem in zijn rapport van 28 juni 2018, dat in beroep is ingediend, heeft genoemd in het kader van de lichte verstandelijke beperking van appellant. Verder heeft Van Beem toegelicht waarom hij denkt dat er sprake zou kunnen zijn van een autismestoornis bij appellant. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet zou leiden tot verdergaande beperkingen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom appellant, gelet op de waarnemingen en conclusies van Van Beem over de mogelijkheid van appellant om conflicten te hanteren en met anderen samen te werken, op de voornoemde punten niet beperkt wordt geacht.
2.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant gezien op het spreekuur van 25 januari 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van dezelfde datum gemotiveerd dat de verstandelijke beperking van appellant reden is om aanvullende beperkingen aan te nemen in het kader van vaste, bekende werkwijzen (punt 1.9.2) en storingen/onderbrekingen (punt 1.9.6), maar dat de bevindingen geen aanknopingspunten bieden voor de cognitieve beperkingen die Van Beem heeft genoemd die zouden leiden tot verdergaande beperkingen in het persoonlijk functioneren. Gelet op de autistische trekken en de impulsdoorbraken bij de paniekstoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel reden gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen in het kader van emotionele problemen hanteren (punt 2.6) en eigen gevoelens uiten (punt 2.7). Met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 25 januari 2019 is volgens hem voldoende rekening worden gehouden met de beperkingen van appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens op 4 februari 2019 gemotiveerd dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant en dat de mate van arbeidsongeschiktheid dus niet is gewijzigd.
2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard in verband met het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de aangepaste FML van 25 januari 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd rekening gehouden met de mogelijke autistische stoornis van appellant en zijn vergeetachtigheid en voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan zijn neergelegd in de FML van 25 januari 2019. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht en zijn proceskosten, zijnde de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand (€ 1.280,-), moet vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Appellant heeft in beroep ter onderbouwing van dit standpunt het rapport van Van Beem ingediend waaruit volgens appellant duidelijk blijkt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt dit volgens appellant niet anders. Het Uwv heeft ten onrechte geen nader onderzoek gedaan, terwijl uit het rapport van Van Beem blijkt dat nader onderzoek naar een mogelijke stoornis in het autismespectrum nodig is. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) heeft appellant de Raad verzocht om een psychiater en een verzekeringsarts als deskundigen te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de kosten van rapport van Van Beem, terwijl daar wel om verzocht was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 augustus 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de beoordeling
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek met het nader onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2019 voldoende zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. De suggestie van nader onderzoek van Van Beem, waarnaar appellant verwijst, is expliciet gedaan in het kader van therapeutische suggesties. Van Beem heeft nader onderzoek naar een mogelijke stoornis in het autismespectrum geadviseerd, zodat de behandeling en begeleiding beter kunnen plaatsvinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nader onderzoek de bevindingen van Van Beem betrokken en hij heeft bij het onderzoek van appellant aandacht besteed aan de door Van Beem genoemde autistische trekken. Onder andere deze trekken hebben geleid tot het opnemen van de beperkingen emotionele problemen van andere hanteren (punt 2.6) en eigen gevoelens uiten (punt 2.7) in de aangepaste FML van 25 januari 2019. Gelet op het voorgaande is door het niet laten uitvoeren van een nader onderzoek gericht op de mogelijke autistische stoornis van appellant geen sprake van onzorgvuldigheid.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De kern van het beginsel van de equality of arms is erin gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij verdergaande medische beperkingen heeft. Hij heeft van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt door in bezwaar medische informatie van zijn huisarts, de behandelend GZ-psycholoog en het ondersteuningsplan van ambulante hulpverlening ‘Perspectief’ in te dienen. In beroep heeft appellant nadere informatie van de behandelend GZ-psycholoog en het rapport van de onafhankelijke psychiater Van Beem ingediend. Uit deze informatie komen de klachten van appellant en de bevindingen van de behandelend sector en Van Beem naar voren. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op de zaak kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat er met de nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep er geen reden bestaat voor twijfel aan de in de aangepaste FML van 25 januari 2019 neergelegde beperkingen wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 25 januari 2019 ingegaan op de door Van Beem voorgestelde beperkingen en heeft daarbij op overtuigende wijze gemotiveerd dat de bevindingen van Van Beem aanleiding geven tot het aannemen van verdergaande beperkingen, maar dat gelet op de systematiek van het CBBS en de maatstaven die ten grondslag liggen aan de beperkingen in de FML, er – op de door hem genoemde aanscherpingen van de FML na – geen reden is voor verdergaande beperkingen. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in de FML van 25 januari 2019 opgenomen psychische beperkingen onvoldoende rekening houden met de medische situatie van appellant, zoals mede beschreven in de stukken van Van Beem.
4.7.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen reden voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.9.
De rechtbank heeft bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding ten onrechte de kosten van het rapport van Van Beem niet betrokken, nu deze op grond van artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wel voor vergoeding in aanmerking komen. Van Beem heeft aan zijn rapport in totaal (naar boven afgerond) negen uur besteed. Daarnaast er voor het uitvoeren van het onderzoek een tolk ingeschakeld. Hoewel een urenspecificatie ontbreekt van de kosten van deze tolk blijkt uit de urenspecificatie van het rapport dat het onderzoek twee uur heeft geduurd. De Raad gaat er dan ook vanuit dat de tolk twee uur is ingeschakeld. Gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarief 2018) komt appellant een forfaitaire vergoeding toe van € 122,63 per uur (exclusief 21% BTW) voor de kosten van Van Beem en € 43,89 per uur (exclusief 21% BTW) voor de kosten van de tolk. De totale vergoeding voor het rapport van Van Beem bedraagt daarmee € 1.441,65 (inclusief 21% BTW). Dit bedrag moet worden opgeteld bij de door de rechtbank vastgestelde vergoeding voor de verleende rechtsbijstand van € 1.280,- voor een totaal van € 2.721,65 aan proceskosten in beroep.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij het bedrag aan proceskosten is vastgesteld op € 1.280,-. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Nu de aangevallen uitspraak deels wordt vernietigd bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.068,- aan kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Bij dit bedrag moet het in 4.9 gecorrigeerde bedrag aan proceskosten in beroep worden opgeteld, voor in totaal € 3.789,65. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bedrag aan proceskosten is vastgesteld op € 1.280,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.789,65;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) L. Winters