ECLI:NL:CRVB:2021:786

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/5039 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1997, had eerder een aanvraag ingediend bij het Uwv, die was afgewezen op basis van het ontbreken van arbeidsvermogen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde in wezen een herhaling waren van zijn eerdere argumenten. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordelingen van het Uwv. De Raad bevestigde dat de belastbaarheid van appellant in de toekomst nog kan verbeteren door behandeling en begeleiding, en dat hij in staat is om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen. De door appellant aangevoerde argumenten, waaronder een passage uit een eindrapport van Horizon, werden niet als voldoende overtuigend beschouwd om de medische beoordeling te weerleggen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 5039 WAJONG

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2019, 18/5800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.M. Posthumus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Posthumus en zijn moeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1997, heeft met een door het Uwv op 2 juni 2017 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een gedragsstoornis en ODD/ADD/ADHD. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van Jeugdzorg. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 8 september 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv ten aanzien van de datum in geding, 2 juni 2017, terecht heeft vastgesteld dat bij appellant nog geen sprake is van een eindsituatie, omdat nog niet alle wegen van behandeling zijn bewandeld. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het niet uitgesloten acht dat de belastbaarheid van appellant in de toekomst nog met begeleiding kan verbeteren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit een telefoongesprek van de verzekeringsarts op 11 juli 2017 met een behandelaar van appellant dat behandelingen nooit goed op gang zijn gekomen door het steeds weggaan van appellant uit instellingen. Volgens deze behandelaar zou het voor appellant nuttig zijn als hij langer in een instelling zou verblijven en er bijvoorbeeld schematherapie opgestart kan worden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op het eindrapport van Horizon van 23 december 2014, waarin is vermeld dat appellant goed in staat is na te denken over keuzes die hij heeft en de eventuele consequenties hiervan kan overzien. Er is dan ook een mogelijkheid tot positieve ontwikkeling van het gedrag van appellant. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat uit het stuk van de reclassering van 2016 over de aan hem opgelegde werkstraf volgt dat hij geen werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. Volgens de rechtbank volgt daaruit dat appellant slechts enkele dagen iets heeft geprobeerd wat niet is gelukt, maar kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat appellant in het geheel geen werknemersvaardigheden kan ontwikkelen als een daadwerkelijke behandeling een aanvang neemt en een behandeltraject wordt gevolgd. Een behandeling zou tot doel moeten hebben dat appellant meer grip krijgt op zijn problematiek, waardoor zijn mogelijkheden tot arbeidsparticipatie kunnen verbeteren. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te summier is ten aanzien van de mogelijkheden tot ontwikkeling van basale werknemersvaardigheden. De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat uit het dossier blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich beiden gemotiveerd hebben uitgesproken over de bij appellant aanwezige mogelijkheden tot het ontwikkelen van zijn werknemersvaardigheden. Verder heeft de rechtbank daartoe overwogen dat het gaat om een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie waarbij de omstandigheid dat deze verbetering achteraf niet heeft plaatsgevonden, zo blijkt uit een verslag van zijn detentie uit 2018, geen rol mag spelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem duurzaam is. Volgens appellant is, gelet op zijn levensloop en het uitblijven van dergelijke ontwikkelingen, de verwachting dat hij basale werknemersvaardigheden zal ontwikkelen niet realistisch. Het Uwv heeft onvoldoende (concreet) gemotiveerd op welke wijze een behandeling tot de ontwikkeling van basale werknemersvaardigheden zou leiden. Volgens appellant is sprake is van een eindsituatie.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voorkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op zijn achttiende verjaardag en op de dag waarop hij de aanvraag bij het Uwv heeft ingediend (2 juni 2017) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen op die momenten duurzaam was. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen.
4.3.
Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565, van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en
16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de beoordelingen door het Uwv. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de belastbaarheid van appellant in de toekomst nog door behandeling en begeleiding kan verbeteren en appellant basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De door appellant aangehaalde passage uit het eindrapport van Horizon van 23 december 2014, waaruit volgens hem van een minimale ontwikkeling blijkt, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Deze passage over het leerdoel, dat hij nadenkt over de consequenties van zijn handelen en dit meeneemt in zijn keuzes, is door de arts van het Uwv betrokken in de beoordeling. Uit het rapport van 13 juli 2017 volgt dat de arts van het Uwv daarnaast een ander leerdoel uit het eindrapport van Horizon in de beoordeling heeft betrokken. In het eindrapport staat hierover onder meer:
“Doelen
[Appellant] kan omgaan met mensen met autoriteit
Tijdens de afgelopen plaatsing heeft [Appellant] laten zien in staat te zijn gepast te reageren op anderen die gezag over hem dragen. Hoewel hij het niet altijd eens is met hetgeen besloten wordt, laat hij dit op een adequate manier merken en kiest hij ervoor om in overleg te gaan. Hoewel dit vooralsnog voornamelijk extern gestimuleerd lijkt te worden, is dit wel de eerste stap naar gedragsverandering en kan de hypothese gesteld worden dat [Appellant] dit zich in de komende jaren mogelijk wel eigen gaat maken”.
Verder heeft de arts van het Uwv telefonische informatie van de GZ-psycholoog, die appellant toentertijd behandelde, in de beoordeling betrokken. Op basis van deze informatie heeft de arts van het Uwv geconcludeerd dat er behandelmogelijkheden zijn voor de problematiek van appellant en die op appellant kunnen worden toegepast, waardoor de belastbaarheid van appellant in de toekomst kan verbeteren. Deze behandelmogelijkheden zijn onder meer gericht op het verkrijgen van meer zelfinzicht en op het gedrag. De arts van het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat uit de informatie volgt dat appellant de laatste jaren niet of nauwelijks behandeling of professionele begeleiding heeft gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de arts van het Uwv dat de belastbaarheid van appellant in de toekomst door begeleiding/behandeling kan verbeteren, onderschreven. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.
4.6.
Het betoog van appellant dat geconcludeerd moet worden tot duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen, omdat er volgens hem geen behandelmogelijkheden meer zijn gelet op zijn motivatie en gedrag de afgelopen jaren, slaagt niet. Uit de tekst en uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wajong valt niet af te leiden dat voor een positieve beantwoording van de vraag of de participatiemogelijkheden zich kunnen ontwikkelen vast moet staan dat appellant in de toekomst in staat zal zijn arbeidsvermogen te genereren (vergelijk de uitspraak van de Raad van 30 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1679).
4.7.
Voor zover appellant heeft gewezen op ontwikkelingen in zijn leven eind 2017 en in 2018 geldt dat de vraag of hij op de data in geding in een situatie verkeert waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie niet kunnen ontwikkelen, moet worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn op die data of nadien over die data bekend zijn geworden. Het betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat ‑ achteraf bezien - die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol mag spelen. Het toekomstperspectief dat appellant ter zitting heeft geschetst van hele dagen op zijn kamer zitten, met rust worden gelaten en soms een ommetje maken, betekent evenmin dat de prognose met betrekking tot de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen op de data in geding onjuist was.
4.8.
De rechtbank heeft terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
5. Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel