ECLI:NL:CRVB:2021:789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
19/4677 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die zich op 20 oktober 2016 ziek had gemeld als orderpikker, had in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische problematiek van appellant en dat de arbeidskundige beoordeling juist was. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, in essentie een herhaling waren van de eerder ingediende gronden. De Raad concludeerde dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier D.S. Barthel aanwezig.

Uitspraak

19.4677 ZW

Datum uitspraak: 8 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 oktober 2019, 18/7179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. C.A. van der Steen, advocaat, een zienswijze ingediend.
Omdat appellant geen toestemming heeft gegeven om zijn medische gegevens aan werkgeefster te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van werkgeefster. De Raad zal geen medische gegevens in deze uitspraak opnemen, om te voorkomen dat werkgeefster alsnog kennis neemt van de medische situatie van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwers-Bouwman. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Steen. Namens het Uwv heeft mr. M.W.L. Clemens via videobellen aan de zitting deelgenomen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 20 oktober 2016 ziek gemeld voor zijn werk als orderpikker.
Nadien is namens werkgeefster een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellant betaald.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 september 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 28 oktober 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 juli 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. Op basis van deze functies is appellant onveranderd in staat geacht om meer dan zijn maatmaninkomen te verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 13 september 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat de ZW-uitkering is beëindigd per 17 september 2018 (datum in geding).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 11 juli 2018. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellant en hebben met het geobjectiveerde deel daarvan rekening gehouden. Uit de door appellant overgelegde brief van zijn behandelend arts van 5 augustus 2019 blijkt niet dat de daarin opgenomen informatie tevens betrekking heeft op de datum in geding. De stelling van appellant dat de situatie op de datum in geding hetzelfde moet zijn geweest omdat de pijn er toen al was, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de medische situatie sinds de datum in geding ongewijzigd is gebleven. Verder blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de beschikbare medische informatie niet dat appellant energetische beperkingen heeft. Er is daarom terecht geen urenbeperking aangenomen. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. Over de functie medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140) is overwogen dat in de FML geen beperking is opgenomen op het beoordelingspunt duwen of trekken. Dit betekent dat appellant in staat wordt geacht om ongeveer 15 kg te duwen of trekken. Het circa drie keer per maand bedienen van de schuifwand (15 tot 20 kg) past hier binnen, omdat dit kan worden beschouwd als een incidentele piekbelasting. Ook het feit dat niet dagelijks ongeveer vier uur en vijftien minuten moet worden gelopen moet worden gezien als een incidentele piekbelasting en valt daarom binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid van ongeveer vier uur per dag lopen tijdens het werk. Wat betreft het beoordelingspunt boven schouderhoogte actief zijn, heeft de rechtbank overwogen dat de omschreven belasting in de functie van 15 maal per uur 1 minuut beduidend minder zwaar is dan een belasting conform de voor appellant geldende normaalwaarde van 2 maal per uur tenminste 5 minuten aaneengesloten. Bovendien duurt het pakken van de post uit de postvakjes feitelijk slechts enkele seconden. Ook de geschiktheid van de functies medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen, vruchten) (SBC-code 111010) is naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Het is voor hem niet mogelijk om een half uur achtereen en vier uur per dag te staan. Ook in het lopen en buigen ervaart appellant zware beperkingen. De klachten gaan bovendien gepaard met energieverlies waardoor hij overdag vaak moet gaan liggen. Appellant is daarom van mening dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen. De klachten die zijn omschreven in de brief van de behandelend arts van 5 augustus 2019 bestaan volgens appellant al vanaf maart 2017 en waren dus ook op de datum in geding aan de orde. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij brieven van behandelend artsen van 10 mei 2017 en 1 december 2017 ingediend. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. In de functie medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140) wordt zijn belastbaarheid op de beoordelingspunten lopen tijdens het werk en duwen of trekken overschreden. Deze overschrijdingen komen structureel voor en kunnen daarom niet worden gezien als een incidentele piekbelasting. Bij het beoordelingspunt boven schouderhoogte actief zijn kan de kortere tijdsduur niet afdoen aan de te hoge frequentie. Wat betreft de functie medewerker bibliotheek (SBC-code 315131) heeft appellant aangevoerd dat zijn belastbaarheid wordt overschreden op de beoordelingspunten torderen, boven schouderhoogte actief zijn en getordeerd actief zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Werkgeefster heeft eveneens bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zoals onder 2 weergegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In zijn rapport van 27 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met de medische problematiek van appellant. Hij heeft erop gewezen dat appellant bij het lichamelijk onderzoek in staat was om vlot 120 graden voorover te buigen. Dat lopen, staan en zitten niet lang vol te houden zijn bij de aandoening van appellant is bekend en deze beoordelingspunten zijn ook beperkt geacht. Bij het zitten en staan is tevens opgenomen dat appellant voldoende moet kunnen vertreden. Bovendien is bij beoordelingspunt 5.9 (afwisseling van houding) opgenomen dat appellant staan en zitten moet onderbreken met lopen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen in de fysieke belastbaarheid al rekening is gehouden met de energetische beperkingen van appellant en dat geen sprake is van een aandoening die aanleiding geeft om daarnaast een urenbeperking aan te nemen. In zijn rapport van 24 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet waarom de in hoger beroep ingediende brieven van behandelend artsen niet tot verdergaande beperkingen leiden. Er is geen reden om de afdoende gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling, geven evenmin aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het circa drie keer per maand bedienen van een schuifwand van 15 tot 20 kg in de functie medewerker postverzorging (intern) (SBC-code 315140) is terecht aangemerkt als een incidentele piekbelasting. Wat betreft het lopen tijdens het werk, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet alleen van belang geacht dat de belasting tot vier uur en 15 minuten per dag slechts enkele dagen per jaar voorkomt, maar ook dat de aaneengesloten duur telkens niet meer dan vijf minuten is terwijl appellant in staat wordt geacht om een half uur aaneen te lopen. Ook de andere signaleringen bij de geselecteerde functies zijn afdoende toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 september 2019.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel