ECLI:NL:CRVB:2021:838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
14 april 2021
Zaaknummer
19/1039 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 10 februari 2017 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 10 maart 2018, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellante op de datum in geding waren onderschat. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante fysiek beperkt belastend werk kon verrichten, en de arbeidsdeskundige had inzichtelijk gemaakt dat de geselecteerde functies binnen de vastgestelde beperkingen pasten. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren vastgelegd en dat de functies niet passend waren, maar de Raad oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende onderbouwd waren met objectieve medische gegevens. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 1039 ZW

Datum uitspraak: 12 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2019, 18/4015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als inpakster. Op 10 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 24 februari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 10 maart 2018 (datum in geding) beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante in de FML van 12 december 2017 zijn onderschat. De verzekeringsartsen waren op de hoogte van de klachten van appellante, waaronder stemmingsstoornissen, fibromyalgie en nekklachten. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat zij zodanig weinig energie heeft dat zij ook met inachtneming van de door het Uwv vastgestelde beperkingen niet kan werken, heeft zij dit niet onderbouwd met objectieve medische gegevens. De wijze waarop appellante haar klachten ervaart is subjectief en daarop kan de rechtbank daarom niet afgaan. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. Er is sprake van een nekhernia en dit leidt, naast de al aangenomen beperkingen, ook tot problemen in het handgebruik, reiken, buigen en torderen. De beperkingen die zijn omschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 12 december 2017 ziet appellante onvoldoende terug in de FML. Bovendien was zij op de datum in geding verminderd beschikbaar voor de arbeidsmarkt vanwege de behandelingen bij de fysiotherapeut, ergotherapeut en psycholoog. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van neuroloog J.M. Costerus (Costerus) van 21 februari 2019, een brief van neuroloog N. Jafari (Jafari) van 31 juli 2020 en een brief van revalidatiecentrum Revant van 20 maart 2018 ingediend. Verder heeft appellante aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies niet passend zijn. De functies worden voornamelijk zittend verricht en geven onvoldoende mogelijkheid om te vertreden. Bovendien moet er te zwaar worden getild. De functie administratief medewerker (SBC-code 315133) past volgens appellante ook niet binnen haar mentale beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aanvallen uitspraak bepleit. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2019, 21 september 2020, 23 september 2020 en 17 november 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 december 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante is aangewezen op fysiek beperkt belastend werk. Dit komt tot uitdrukking in de beperkingen die zijn vastgesteld in rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML en de beperking op beoordelingspunt 3.8 (trillingsbelasting). Ook zijn beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren weergegeven in de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om de beperkingen aan te scherpen. Hij heeft toegelicht dat de cervicale hernia’s die in 2017 te zien waren bij het MRI-onderzoek door Jafari conservatief zijn behandeld en dat in 2018 geen sprake was van een radiculair beeld, noch van motorische of sensibele uitval. De brief van Revant bevestigt dit beeld. Ook het neurologisch onderzoek door Costerus liet geen paresen (krachtsverlies) zien, er waren normale reflexen en geen positieve wortelproefrekkingen. Met de bestaande discogene en degeneratieve afwijkingen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden. Er is geen reden om hem hierin niet te volgen. Evenmin kan uit de in het dossier aanwezige stukken worden afgeleid dat appellante op de datum in geding verminderd beschikbaar was in verband met behandelingen. Tijdens de hoorzitting op 19 april 2018 heeft appellante verklaard dat zij nog op de wachtlijst stond voor psychologische behandeling bij PsyQ. De brief van Revant van 20 maart 2018 vermeldt dat een assessment zou worden aangevraagd voor fysiotherapie en ergotherapie. Ook die behandelingen waren op de datum in geding dus nog niet aan de orde.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling wordt onderschreven. In het resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige inzichtelijk toegelicht waarom de functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen in de mentale en fysieke belastbaarheid. In reactie op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 9 december 2020 uiteengezet dat in de geselecteerde functies geen sprake is van langdurig gedwongen houdingen en dat voldoende afwisseling mogelijk is tussen lopen, zitten en staan. De voor appellante vastgestelde belastbaarheid op beoordelingspunt 4.14 (tillen of dragen) van ongeveer 5 kg wordt in de geselecteerde functies niet overschreden.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland