ECLI:NL:CRVB:2021:860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/3048 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid onder de 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als fietsenmaker heeft gewerkt, had zich ziek gemeld met psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering op voldoende medische en arbeidskundige grondslag heeft gebaseerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant zijn stelling dat een zwaardere urenbeperking nodig was, niet met medische gegevens had onderbouwd. De Raad onderschrijft deze overwegingen en concludeert dat de medische beoordeling van het Uwv deugdelijk is.

Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure, maar de Raad oordeelt dat de argumenten van appellant niet voldoende zijn om te twijfelen aan de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3048 WIA

Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2019, 19/43 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Namens appellant is mr. Rotgans verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv en appellant hebben stukken overgelegd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als fietsenmaker voor gemiddeld 38,75 uur per week. Na het einde van zijn dienstbetrekking is aan hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit de WW heeft appellant zich op 2 mei 2016 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 april 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de ten behoeve van het besluit van 1 juni 2018 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) herzien. Aan de hand van deze gewijzigde FML van 8 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen appellant zijn stelling dat een zwaardere urenbeperking is aangewezen dan maximaal zes uur per dag niet met medische gegevens heeft onderbouwd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van een aantal van de door appellant genoemde bezwaren bij de geselecteerde functies geen sprake is van een specifieke functiebelasting in het CBBS en dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat in principe mag worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Ten aanzien van de overige bezwaren is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de functiebelasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Volgens appellant geven zijn depressieve klachten en de (nachtelijke) angst- en paniekklachten aanleiding tot een zwaardere urenbeperking dan de zes uren per dag die in de FML van 8 oktober 2018 is opgenomen.
3.2.
Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit juist is. Volgens appellant blijkt uit de inhoud van de geselecteerde functies dat op het punt van persoonlijk risico, handelingstempo en specifieke voorwaarden voor het sociaal functioren zijn belastbaarheid wordt overschreden. Volgens appellant wordt in de functies machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en wikkelaar (SBC-code 267053) gewerkt met gevaarlijke machines en leidt dit tot overschrijding van zijn belastbaarheid op het aspect van persoonlijk risico. Daarnaast moet in de functie machinaal metaalbewerker een bepaald handelingstempo worden gehaald, terwijl in de FML op dit aspect een beperking is opgenomen. Over de geselecteerde functie schoonmaker (SBC-code 111333) heeft appellant aangevoerd dat er feitelijk meer inhoudelijk contact is met bewoners verpleeghuis dan in de functie-omschrijving en functie-belasting staat vermeld.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 30 april 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
5.3.
In hoger beroep heeft appellant wat betreft de medische beoordeling in grote lijnen dezelfde gronden naar voren gebracht als de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak en onderschrijft deze volledig.
5.4.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geldt dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens en dat indien het CBBS geen signalering geeft op een aspect, dat aspect in die functies niet voorkomt. Wat appellant heeft aangevoerd over de passendheid van de functies is (enkel) gebaseerd op een eigen invulling van de inhoud van de functie-omschrijving van de geselecteerde functies en leidt niet tot de conclusie dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens. Over het aspect “persoonlijk risico” heeft het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 december 2020 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2021 (nogmaals) toegelicht dat aspect 1.9.9 in de FML van 8 oktober 2018 (“aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, met als toelichting: niet op hoogtes, bij draaiende machines of bewegende onderdelen”) inhoudt dat appellant ongeschikt is voor werken op risicovolle plaatsen, met een verhoogd persoonlijk risico dat ontstaat door te werken op hoogte of bij draaiende machines of bij bewegende onderdelen. Voorts is toegelicht waarom in de geselecteerde functies geen sprake is van machines die een persoonlijk risico in vorenbedoelde zin opleveren. Daarbij is onder meer van belang dat de machines met een voetpedaal worden bediend. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapporten ook overtuigend gemotiveerd toegelicht waarom op de door appellant genoemde aspecten van handelingstempo en klantencontact dient te worden uitgegaan van de functie-inhoud, de aard van de taken en het belastingsprofiel in het CBBS.
5.5.
Uit wat is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren