ECLI:NL:CRVB:2021:867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
19/2097 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 9 februari 2016 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering na een toekenning door het Uwv. Na een beoordeling in het tweede ziektejaar werd appellante belastbaar geacht, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 8 januari 2018. Het Uwv weigerde ook een WIA-uitkering, omdat appellante de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten, waaronder psychische klachten en een vorm van dementie. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De beroepsgrond van appellante dat de besluitvorming disproportioneel was, werd verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.136,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 174,-.

Uitspraak

19 2097 ZW

Datum uitspraak: 15 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam
van 5 april 2019, 18/3707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gemeren, [X] en haar zoon [naam zoon]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief assistent voor 31,95 uur per week. Op 9 februari 2016 heeft zij zich ziekgemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 8 maart 2016 met ingang van 3 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) en een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 9 november 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 december 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 januari 2018 beëindigd, omdat zij vanaf 9 november 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 8 december 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 6 februari 2018 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 7 en 8 december 2017 heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2018, een gewijzigde FML van diezelfde datum met een (verdergaande) beperking op 1.9.2 en 4.21.2 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 juni 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting. Ook is medische informatie bij de behandelend sector opgevraagd. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. De door appellante in beroep ingebrachte informatie van de behandelend sector, het rapport van de revalidatiearts en het rapport van het medisch en arbeidskundig belastbaarheidsonderzoek van A-REA kunnen geen aanleiding vormen voor een ander oordeel, nu deze informatie niet ziet op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Uit de beroepsgronden volgt evenmin dat het Uwv met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening heeft gehouden. De rechtbank heeft bij haar oordeel verder in aanmerking genomen dat appellante geen medische informatie heeft ingediend die een ander licht werpt op haar gezondheidstoestand op de datum in geding en op de hieruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante juist vastgesteld. Daarvan uitgaande kan wat appellante heeft aangevoerd over de geschiktheid van de geselecteerde functies niet slagen, omdat dit betoog is gebaseerd op de stelling van appellante dat zij minder functionele mogelijkheden heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van 8 januari 2018 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering en niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten, met name haar psychische klachten, en dat zij geen arbeidsvermogen heeft. Appellante lijdt aan een vorm van dementie en is volledig afhankelijk van derden in haar dagelijks leven. De klachten van appellante zijn progressief van aard en sinds de eerste aanvraag sterk toegenomen. In het rapport van 26 november 2018 van het medisch en arbeidskundig belastbaarheidsonderzoek van A-REA is geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor regulier werk en haar belastbaarheid als marginaal wordt beschouwd. Dit rapport dateert van na de datum in geding, maar dient volgens appellante desondanks te worden meegenomen. Wat betreft het arbeidskundige gedeelte heeft appellante de geschiktheid voor de geselecteerde functies betwist. Zij is zeer beperkt op persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder werken met wisselende taakinhoud, en stress moet vermeden worden. Het nakomen van typische verplichtingen van betaald werk zijn voor appellante te zwaar. Ook mist zij de benodigde opleidingen. Verder is aangevoerd dat de besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd en dat onduidelijk is hoe de informatie die appellante heeft aangevoerd is meegenomen in de besluitvorming. De besluitvorming is voor appellante disproportioneel en haar inkomenssituatie is slecht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Op 23 juli 2020 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld waarin alsnog een, al in de bezwaarfase door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde, beperking op omgaan met conflicten (2.8) is toegevoegd. Door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens geconcludeerd dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een kenmerkende belasting op omgaan met conflicten, zodat deze onverminderd geschikt zijn voor appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Ziektewet
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Uit de gedingstukken blijkt afdoende dat de informatie die appellante naar voren heeft gebracht door het Uwv bij de beoordeling is betrokken. Anders dan appellante ter zitting van de Raad heeft gesteld, maakt het feit dat het Uwv geen contact heeft opgenomen met A-REA het onderzoek niet onzorgvuldig. Er is niet gebleken dat aspecten van de medische situatie van appellante door het Uwv zijn gemist.
4.3.
Verder wordt er geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De stelling van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten, wordt niet gevolgd. Zowel ten aanzien van haar psychische als haar lichamelijke klachten, is voor die stelling in de gedingstukken geen steun gevonden. Hierbij is mede van belang dat uit het rapport van A-REA niet valt af te leiden dat de gegeven adviezen en geconstateerde bevindingen ook zien op de datum in geding, 8 januari 2018. Het rapport dateert van 26 november 2018, het spreekuur heeft op 12 november 2018 plaatsgevonden, terwijl appellante na de datum in geding, maar voor het spreekuur bij A-REA op 16 augustus 2018, een recidief lacunair infarct rechts heeft gehad. Uit het rapport van A-REA blijkt ook dat appellante te kennen heeft gegeven dat haar beperkingen sinds de WIA-beoordeling sterk zijn toegenomen. Ook is de in het rapport weergegeven belastbaarheid van appellante door A-REA niet inzichtelijk onderbouwd.
4.4.
Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 juli 2020 nader uiteengezet dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op specifieke aspecten van het cognitief functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de beperking op vaste en bekende werkwijzen met een duidelijke structuur en niet te veel afwisseling van taken (ofwel verdelen van aandacht) maakt dat werkzaamheden veelal routinematig zijn en weinig specifieke aandacht vereisen. Omdat appellante een leereffect laat zien in het NPO is zij volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat een normaal tempo vol te houden. De gemotiveerde toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep strookt met de gegevens uit het NPO van 25 mei 2016, waarbij onder meer is geconcludeerd dat er problemen zijn geobjectiveerd, maar ook dat het geheugen functioneren geen problemen laat zien, dat op de volgehouden aandachtstaken zichtbaar wordt dat appellante aan het eind van het onderzoek in een vlotter tempo werkt, nauwkeuriger werkt en minder variatie van prestatie toont en dat de leercurve stijgend is met een dip in de laatste trial. De neuroloog heeft in zijn brief van 8 augustus 2016 vermeld dat er op dat moment in het dagelijks leven geen grote problemen zijn en in zijn brief van 22 mei 2018 heeft hij vermeld dat appellante na augustus 2016 niet meer is verschenen op de polikliniek neurologie. Er is op grond van de gedingstukken geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn gemotiveerde conclusies.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat de grond dat zij opleidingen mist betrekking heeft op de vaardigheid van conflicthantering en in feite gericht is tegen de vastgestelde medische beperkingen. Zij heeft verder geen zelfstandige gronden gericht tegen de arbeidskundige beoordeling.
Wet WIA
4.6.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het derde lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW. Uit dit samenstel van bepalingen volgt niet dat aan het ontbreken van aanspraak op ziekengeld een zelfstandige, laat staan doorslaggevende, betekenis moet worden toegekend bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA of een verzekerde de wachttijd van 104 weken arbeidsongeschiktheid heeft vervuld. De vraag of de wachttijd is vervuld vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere, tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen, betrokken (kunnen) worden (zie de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2403).
4.7.
Het Uwv heeft de afwijzing van de WIA-uitkering in het bestreden besluit uitsluitend afhankelijk gesteld van de omstandigheid dat de ZW-uitkering per 8 januari 2018 is beëindigd. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.6 berust het bestreden besluit op dit punt dan ook niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Met de hierboven genoemde FML en geduide functies, op basis waarvan het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante per 8 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, is ook voldoende gemotiveerd dat appellante per 6 februari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat die medische en arbeidskundige beoordeling op 6 februari 2018 niet meer actueel zou zijn. Gelet hierop heeft het Uwv terecht geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
De beroepsgrond dat de besluitvorming disproportioneel is, slaagt niet. Zowel bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 19aa van de ZW als bij de vaststelling of recht op een WIA-uitkering is ontstaan, is geen ruimte voor een belangenafweging.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit ook om die reden niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Ook dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.7 en 4.9, bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,-, voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter waarde van € 174,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) V.M. Candelaria