ECLI:NL:CRVB:2021:886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/1453 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herhaalde aanvraag voor WAO-uitkering en de vraag naar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin zijn verzoek om terug te komen op een eerder besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellant had in 2002 een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was vastgesteld. In 2016 verzocht appellant om toekenning van een nieuwe uitkering, waarbij hij stelde dat zijn ziekte van Parkinson, die in 2012 was vastgesteld, niet was onderkend in de eerdere beoordeling. De rechtbank oordeelde dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel, waarbij werd benadrukt dat de diagnose Parkinson op zich geen nieuw feit is dat de eerdere beoordeling kan herzien. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1453 WAO

Datum uitspraak: 16 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 februari 2019, 18/1426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is werkzaam geweest als medewerker expeditie. Hij heeft zich op 1 mei 1989 ziek gemeld wegens psychische klachten. Met ingang van 28 april 1990 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Bij besluit van 5 februari 2002 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 15% en heeft de WAO-uitkering van appellant met ingang van 15 maart 2002 ingetrokken. Met de uitspraak van de Raad van 16 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8762, is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.2.
Op 4 april 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In 2012 is bij hem de ziekte van Parkinson vastgesteld en volgens de arts die de diagnose heeft gesteld, is het mogelijk dat de ziekte al tien jaar geleden is begonnen. Appellant heeft vermeld dat toen, tien jaar geleden, zijn handelingen al traag waren en hij moeite had met werken. Appellant heeft gesteld dat zijn klachten in 2002 niet juist zijn beoordeeld omdat destijds bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet is onderkend dat de traagheid van handelen het gevolg is van de later gestelde diagnose Parkinson. De aanvraag van appellant is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen op het besluit van 5 februari 2002.
1.3.
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, het verzoek van appellant afgewezen, omdat uit de medische stukken niet is gebleken van toename van en behandeling voor klachten van dezelfde aandoening als waarvoor appellant in het verleden een WAO-uitkering heeft ontvangen. Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2018 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, die ten tijde van het besluit van 5 februari 202 niet bekend waren of konden zijn en die op dat moment tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Het feit dat in 2012 de diagnose Parkinson is vastgesteld, is volgens het Uwv geen nieuw feit. Het gaat immers om de beperkingen voor het verrichten van arbeid die voortvloeien uit de diagnose. Het feit dat aanvankelijk geen, maar later wel een diagnose is te stellen is geen nieuw feit. Voorts is geen sprake van een toename van de beperkingen in de vijf jaar na de intrekking van de WAO-uitkering per 15 maart 2002 als gevolg van de dezelfde ziekteoorzaak waarvoor appellant eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Daarom is er volgens het Uwv onvoldoende grond om een Amber-situatie aan te nemen. Evenmin heeft het Uwv aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft bevestigd dat de aanvraag van 4 april 2016 om toekenning van een WAO-uitkering is bedoeld als een verzoek om terug te komen van het besluit van 5 februari 2002 als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De gestelde diagnose ziekte van Parkinson, zoals vermeld in de brief van 3 januari 2019 van neuroloog dr. M. Özkan, kan, nog los van de vraag of deze brief tijdig in geding is gebracht, niet als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd, omdat een diagnose niet doorslaggevend is voor het klachten- of beperkingenpatroon. Evenmin heeft appellant onderbouwd dat sprake is van een verband tussen de ziekte van Parkinson en de bevindingen die bij de totstandkoming van het besluit van 5 februari 2002 zijn betrokken. Uit de brief van de neuroloog blijkt niet van informatie die een ander licht werpt op de klachten en beperkingen ten tijde van belang. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat het handhaven van het besluit van 5 februari 2002 evident onredelijk is. Het verzoek om een deskundige te benoemen heeft de rechtbank afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al 30 jaar last heeft van chronische vermoeidheid. Deze vermoeidheid komt door de ziekte van Parkinson. De klachten als gevolg van deze ziekte zijn langzaam progressief en genezing is niet mogelijk. In 2002, toen appellant ook psychische klachten had, zijn de huisartsen, specialisten en artsen van het Uwv destijds allen gefocust geweest op psychische aandoeningen en hebben niet onderkend dat de ziekte van Parkinson de oorzaak van de vermoeidheidsklachten is. De ziekte van Parkinson en andere chronische aandoeningen zijn jarenlang verborgen geweest. De intrekking van de WAO-uitkering per 15 maart 2002 is dan ook niet juist geweest. Appellant heeft verzocht om vernietiging van de aangevallen uitspraak en om de mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen op 80 tot 100%.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 4 april 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 5 februari 2002. Het Uwv heeft op het verzoek beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn verzoek om terug te komen op het besluit van 5 februari 2002 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Het feit dat in 2012 bij appellant de ziekte van Parkinson is vastgesteld, betekent niet zonder meer dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 2002 onjuist is geweest. Appellant heeft die stelling niet nader onderbouwd. Met de nieuwe stukken, die appellant in beroep en hoger beroep heeft ingediend, kan geen rekening worden gehouden. Nieuwe feiten moeten immers al bij de aanvraag of uiterlijk in bezwaar worden vermeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594). In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.4.
Voor zover het verzoek van appellant ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 5 februari 2002, geeft wat appellant heeft aangevoerd daarvoor geen aanleiding. Daartoe is immers vereist dat het oorspronkelijke besluit onjuist is, wat in deze zaak niet het geval is.
4.5.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L.K. Dagmar