ECLI:NL:CRVB:2021:887

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
20/1644 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding kosten deskundige in WIA-zaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaarde. Appellant ontving van 6 februari 2014 tot 12 maart 2017 een WIA-uitkering, maar het Uwv beëindigde deze uitkering per 21 maart 2019 na bezwaar van de werkgever van appellant. Appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet had veroordeeld tot vergoeding van de kosten van een deskundigenrapport dat door zijn gemachtigde was ingediend. Dit rapport was volgens appellant noodzakelijk voor de beoordeling van zijn zaak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de kosten van een deskundige alleen voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en een bijdrage kon leveren aan een gunstige beantwoording van relevante vragen in de procedure. In dit geval concludeerde de Raad dat het rapport van de deskundige geen arbeidskundige aspecten bevatte en niet specifiek inging op de vragen die in de procedure aan de orde waren. Hierdoor kon het rapport niet als deskundigenrapport worden aangemerkt en was de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het Uwv niet veroordeeld kon worden tot vergoeding van de kosten van dit rapport.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken om proceskosten af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier B.V.K. de Louw, en werd openbaar uitgesproken op 7 april 2021.

Uitspraak

20 1644 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 maart 2020, 19/564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door P.C. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 6 februari 2014 tot 12 maart 2017 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Het Uwv heeft bij besluiten van 25 april 2018 en 28 juni 2018 appellant (opnieuw) met ingang van 3 april 2017 een WIA-uitkering toegekend. De (vroegere) werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Het Uwv heeft het bezwaar van de werkgever bij besluit van 7 februari 2019 (bestreden besluit) gegrond verklaard en heeft de WIA-uitkering bij dit besluit met ingang van 21 maart 2019 beëindigd.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ter onderbouwing van het beroep heeft zijn toenmalige gemachtigde onder meer verwezen naar een bij een brief van [naam] van [BV] B.V. ( [BV] ) van 13 maart 2019 gevoegd ongedateerd rapport van de hand van [naam]
.Appellant heeft hierbij een factuur van [BV] van 3 juni 2019 ingediend ten bedrage van € 350,- (inclusief BTW) voor bestudering van het dossier en opstellen van advies.
2.2.
Het Uwv heeft, na een melding van appellant dat zijn gezondheidstoestand met ingang van 26 februari 2019 is veranderd, bij besluit van 3 juli 2019 de WIA-uitkering van appellant per 21 maart 2019 voortgezet omdat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 februari 2019 is toegenomen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De overige door appellant genoemde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze betrekking hebben op kosten die moeten worden geacht te zijn begrepen in de kosten voor het door een derde verlenen van beroepsmatige rechtsbijstand.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in een vergoeding voor de kosten van het rapport van [naam] van 13 maart 2019. Dit was een uitvoerig en gedetailleerd rapport dat, gelet op de inhoud, nut had en noodzakelijk was.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4323) komen kosten van een deskundige op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was. Dit is het geval indien degene die een niet-juridisch deskundige heeft ingeroepen, ten tijde van die inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijke relevante vraag. Daarbij moet een verband bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn. Voor een veroordeling van het bestuursorgaan tot vergoeding van de door een partij gemaakte deskundigenkosten is geen plaats indien het ingebrachte advies weliswaar afkomstig is van een persoon of instantie die als deskundige is aan te merken ter zake van de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil, maar het door die deskundige uitgebrachte advies op geen van die specifieke vragen betrekking heeft.
4.2.
Gelet op de aard van deze zaak mocht appellant ervan uitgaan dat het inroepen van een arbeidsdeskundige als niet-juridisch deskundige een bijdrage kon leveren aan de zaak. [naam] heeft in zijn brief van 13 maart 2019 aan de toenmalige gemachtigde van appellant vermeld dat deze, als gemachtigde van appellant, [BV] heeft gevraagd hem bij te staan als deskundige in de beroepsprocedure en beroepsgronden aan te leveren. Het bij deze brief gevoegde rapport bevat een opsomming van wat er in de procedure is voorgevallen, enkele opmerkingen over onzorgvuldig handelen door de verzekeringsartsen, een opsomming van de besluiten en ten slotte conclusies die [naam] trekt over de beoordeling van de medische klachten van appellant. Het rapport van [naam] bevat geen arbeidskundige aspecten zoals opmerkingen of gronden over de maatman, de maatmanomvang, het maatmanloon of arbeidskundige aspecten die met de geselecteerde voorbeeldfuncties samenhangen. Het rapport bevat argumenten die doorgaans door een juridisch gemachtigde naar voren worden gebracht. Indien ervan uit moet worden gegaan dat [naam] is ingeroepen als arbeidsdeskundige, is er geen verband tussen de ingeroepen deskundigheid en de inhoud van dit rapport. Zijn advies heeft geen betrekking op specifieke arbeidskundige vragen. Gelet hierop kan dit rapport niet als een deskundigenrapport worden aangemerkt en heeft de rechtbank terecht het Uwv niet veroordeeld in de voor dit rapport gemaakte kosten.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) B.V.K. de Louw