ECLI:NL:CRVB:2021:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
18/3329 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 5 september 2014 bijstand ontvangt, heeft in het verleden gokactiviteiten verricht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit leidde tot de intrekking en terugvordering van zijn bijstand. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant in de maanden november 2015 en januari 2016 bedragen had opgenomen om te gokken, en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat het college voldoende aanleiding had om inzage te verlangen in de bankafschriften over een langere periode dan de laatste drie maanden, gezien de eerdere stortingen die op de bankafschriften stonden vermeld.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht op bijstand had, ondanks zijn gokactiviteiten. Het college had de intrekking van de bijstand over de maanden november 2015 en januari 2016 gehandhaafd, en de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 3.048,92. De Raad concludeerde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat hij niet had aangetoond dat hij recht had op aanvullende bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep tegen het besluit van 2 maart 2021 werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.3329 PW, 21/819 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018 (aangevallen tussenuitspraak) en van 18 mei 2018, 17/4718 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 2 maart 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Mr. M. El Idrissi, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld en heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Appellant heeft, bijgestaan door mr. El Idrissi, door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema en mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 5 september 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 oktober 2016 en hem verzocht bankafschriften van de laatste drie maanden van alle op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Op de bankafschriften stonden stortingen in augustus 2016 en september 2016 vermeld. Naar aanleiding hiervan heeft de medewerker appellant uitgenodigd voor een gesprek op 6 februari 2017 en hem verzocht om bankafschriften van de laatste twaalf maanden mee te nemen. Op deze bankafschriften stonden in de maanden november 2015, januari 2016 en oktober 2016 opnames in een casino vermeld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 februari 2017.
1.3.
Bij besluit van 10 februari 2017 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 oktober 2016 herzien door de stortingen als inkomen aan te merken en in augustus 2016 en september 2016 op de bijstand in mindering te brengen. Het college heeft de bijstand over de maanden november 2015, januari 2016 en oktober 2016 ingetrokken. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.811,35 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2017 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 februari 2017 gegrond verklaard en de herziening van de bijstand herroepen, omdat het college de stortingen in de maanden augustus 2016 en september 2016 niet langer als inkomen in aanmerking nam. De intrekking van de bijstand over de maanden november 2015, januari 2016 en oktober 2016 heeft het college gehandhaafd. Het bedrag van de terugvordering heeft het college vastgesteld op een bedrag van € 4.511,91. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in deze maanden gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding bij het college te maken, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daardoor kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellant in de maanden november 2015 en januari 2016 bedragen heeft opgenomen om te gokken. Appellant heeft deze gokactiviteiten niet gemeld bij het college en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ondanks deze gokactiviteiten toch recht op bijstand had over deze maanden. Appellant heeft betwist dat hij heeft gegokt in de maand oktober 2016. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het door hem op 6 oktober 2016 in een casino opgenomen bedrag van € 20,- daadwerkelijk heeft aangewend om te gokken. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand over de maand oktober 2016 op een ondeugdelijke motivering berust.
2.1.
Bij brief van 23 maart 2018 heeft het college de rechtbank medegedeeld geen gebruik te maken van de mogelijkheid om het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de intrekking over de maand oktober 2016 en de terugvordering betreft, en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
3. Bij besluit van 2 maart 2021 (nader besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, de intrekking van de bijstand over de maand oktober 2016 herroepen, de intrekking van de bijstand over de maanden november 2015 en januari 2016 gehandhaafd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 3.048,92. Er is in de maand oktober 2016 een losse transactie geweest in een casino anders dan bij een gokterminal. Daarom gaat het college er niet langer vanuit dat appellant heeft gegokt in oktober 2016. Daarmee is de grondslag van de intrekking en terugvordering over die maand komen te vervallen.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de intrekking en terugvordering over de maanden november 2015 en januari 2016 in stand heeft gelaten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de maanden november 2015 en januari 2016.
5.3.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college geen inzage mocht verlangen in zijn bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat gelet op de stortingen in augustus 2016 en september 2016 getwijfeld kon worden aan de juistheid en volledigheid van de door appellant over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen en dat op grond daarvan twijfel over de rechtmatigheid van de verleende bijstand kon bestaan. Het college had daarom voldoende aanleiding om inzage te verlangen in de bankafschriften over een langere periode dan de laatste drie maanden.
5.4.
Niet in geschil is dat appellant in november 2015 en januari 2016 gokactiviteiten heeft verricht.
5.5.
Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of inkomsten werden verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612, 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422.
5.6.
Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn gokactiviteiten. Het ligt in die situatie op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, als hij daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.6.1.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft namelijk geen administratie van zijn gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet op een andere manier met objectieve of verifieerbare gegevens de omvang van zijn gokactiviteiten en de gokopbrengsten aannemelijk gemaakt.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6.1 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, moeten daarom worden bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas