ECLI:NL:CRVB:2021:943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
17/5829 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 juli 2000 bijstand ontvangt, heeft in het kader van een onderzoek naar zijn recht op bijstand geen melding gemaakt van zijn gokactiviteiten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft op basis van bankafschriften, waaruit blijkt dat appellant frequente pintransacties heeft verricht bij gokinstellingen, besloten om de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant gokactiviteiten heeft verricht en dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze activiteiten niet te melden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is, omdat het gokken op zichzelf een bezigheid is die gemeld moet worden, gezien de mogelijkheid van het verwerven van inkomsten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om relevante informatie te verstrekken aan de bijstandsverlenende instantie.

Uitspraak

17.5829 PW

Datum uitspraak: 20 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2017, 16/8368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. El Makhtari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Makhtari. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 juli 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand van appellant heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 2 februari 2016 en hem verzocht onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden mee te nemen van alle rekeningen op zijn naam. Naar aanleiding van de tijdens dit gesprek overgelegde gegevens heeft de medewerker appellant verzocht bankafschriften over de afgelopen twaalf maanden te overleggen. Op deze bankafschriften staan vanaf januari 2015 onder meer stortingen en maandelijks pintransacties bij gokinstellingen ([naam 1] en [naam 2]) vermeld. Appellant is op 5 februari 2016 en 8 februari 2016 gehoord over de hiervoor genoemde stortingen en pintransacties bij gokinstellingen. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 25 april 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 9 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij een op 14 november 2016 verzonden besluit (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 5 januari 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 5 januari 2015 tot en met 30 april 2016 tot een bedrag van € 17.939,20 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover nu nog van belang, dat op basis van de maandelijkse opnames in gokinstellingen in de periode van januari 2015 tot en met mei 2016 aannemelijk is dat appellant gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door van deze activiteiten geen melding te maken bij het college. Omdat appellant geen duidelijkheid heeft verstrekt over de hoogte van de inkomsten uit gokactiviteiten kan als gevolg daarvan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet heeft gegokt. Appellant kwam alleen voor de gezelligheid in de gokinstellingen en nam dan geld op voor boodschappen. Ook nam hij geld op om aan zijn vrienden te lenen die wel gokten. Appellant ontving daarna in contanten het aan deze vrienden uitgeleende geld weer terug. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Op de bankafschriften over de onder 1.3 genoemde periode is te zien dat appellant maandelijks pintransacties heeft gedaan bij de gokinstellingen [naam 1] en [naam 2]. De bedragen van deze betalingen variëren van € 5,- tot € 260,- per keer. Gelet op het aantal en de frequentie van deze betalingen, waarbij soms meerdere keren op één avond betalingen werden gedaan, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Vergelijk de uitspraken van 19 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:202 en van 10 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2947.
4.2.2.
In de door het college bij zijn verweerschrift overgelegde informatie van een medewerker van Holland Casino staat onder meer vermeld dat één van de door appellant gebruikte betaalautomaten in [naam 2] een Cashio terminal (een losse unit) betreft met nummer [nummer] Bij deze terminal kunnen alleen gokproducten worden gekocht. Op de bankafschriften van appellant is te zien dat hij verschillende keren bij deze terminal een pintransactie heeft verricht. De stelling van appellant dat hij alleen contant geld opnam in de gokinstellingen is alleen al hierom niet aannemelijk. Bij gebrek aan enige feitelijke onderbouwing heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn vrienden pintransacties in de gokinstellingen heeft verricht en dat hij naderhand het door hem uitgeleende geld contant heeft terug ontvangen en al dan niet een gedeelte van deze bedragen op zijn rekening terug heeft gestort.
4.3.
Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellant had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of appellant inkomsten heeft verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612 en 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422. Door bij het college geen melding te maken van deze gokactiviteiten, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is ten onrechte bijstand verleend, zodat het college gehouden was de bijstand in te trekken over de voorliggende periode.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas