ECLI:NL:CRVB:2021:970
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tot schadevergoeding in het kader van WAZ-uitkering
In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv werd afgewezen. Verzoeker had een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangen, maar het Uwv had zijn uitkering herzien naar een mate van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een aantal besluiten van het Uwv, die de WAZ-uitkering over de jaren 2014 tot en met 2016 ongewijzigd vaststelden, heeft verzoeker beroep ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het Uwv met een later besluit volledig tegemoet was gekomen aan verzoeker.
Verzoeker heeft in hoger beroep een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij hij schadevergoeding vorderde voor extra kosten die hij had gemaakt als gevolg van de lange duur van de procedure en de nabetaling van zijn WAZ-uitkering. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de gevorderde schadeposten en het bestreden besluit van het Uwv. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen.
De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2021.