ECLI:NL:CRVB:2021:970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
21/801 WAZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tot schadevergoeding in het kader van WAZ-uitkering

In deze zaak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv werd afgewezen. Verzoeker had een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangen, maar het Uwv had zijn uitkering herzien naar een mate van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Na een aantal besluiten van het Uwv, die de WAZ-uitkering over de jaren 2014 tot en met 2016 ongewijzigd vaststelden, heeft verzoeker beroep ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het Uwv met een later besluit volledig tegemoet was gekomen aan verzoeker.

Verzoeker heeft in hoger beroep een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, waarbij hij schadevergoeding vorderde voor extra kosten die hij had gemaakt als gevolg van de lange duur van de procedure en de nabetaling van zijn WAZ-uitkering. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de gevorderde schadeposten en het bestreden besluit van het Uwv. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen.

De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2021.

Uitspraak

21/801 WAZ-VV
Datum uitspraak: 22 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2020, 19/321 (aangevallen uitspraak) en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door [A.]. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ontvangen. Daarnaast heeft verzoeker inkomsten als zelfstandige genoten. Bij besluit van 29 juni 2013 heeft het Uwv verzoekers WAZ-uitkering met ingang van 1 januari 2012 herzien naar een mate van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Na onderzoek door een arbeidsdeskundige naar verzoekers inkomsten als zelfstandige heeft het Uwv met drie besluiten van 15 mei 2018 de WAZ-uitkering van verzoeker over de jaren 2014 tot en met 2016 ongewijzigd vastgesteld.
1.4.
Het bezwaar van verzoeker tegen de besluiten van 15 mei 2018 is bij besluit van
14 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2.1.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv na onderzoeken door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige op 4 juni 2019 een besluit genomen. In dat besluit heeft het Uwv, voor zover van belang, de WAZ-uitkering van verzoeker met ingang van 2014 herzien naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. In verband met verzoekers inkomsten als zelfstandige heeft het Uwv de WAZ-uitkering van verzoeker over de jaren 2014 en 2015 uitbetaald naar een mate van 55 tot 65% arbeidsongeschiktheid. Over het jaar 2016 is verzoeker ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Het besluit van 4 juni 2019 heeft geresulteerd in een nabetaling in 2019 van de WAZ-uitkering aan verzoeker over de jaren 2014 tot en met 2016 ten bedrage van € 14.762,16 bruto.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit en tegen het besluit van 4 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat verzoeker geen procesbelang meer heeft omdat het Uwv met het besluit van 4 juni 2019 volledig tegemoet is gekomen aan verzoeker. Verzoeker heeft gesteld dat hij door de forse nabetaling fiscaal een te hoog inkomen heeft over het jaar 2019 waardoor hij in 2020 niet in aanmerking komt voor een sociale huurwoning. Verzoeker heeft naar het oordeel van de rechtbank echter geen concrete schade geleden omdat hij bij zijn moeder is gaan wonen. Daarom is de rechtbank niet toegekomen aan het verzoek om schadevergoeding.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv er tien jaar over heeft gedaan om zijn mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen. Hierdoor heeft hij zijn huis moeten verkopen en zijn inboedel moeten opslaan waarvoor hij maandelijks extra kosten maakt. Voorts heeft verzoeker als gevolg van de nabetaling in 2019 fiscaal een hoog inkomen waardoor hij niet in aanmerking komt voor huurtoeslag en een sociale huurwoning. Verzoeker woont noodgedwongen bij zijn moeder. Verzoeker vordert van het Uwv de opslagkosten ten bedrage van € 265,- per maand vanaf 15 januari 2020, de extra betaalde Inkomstenbelasting (IB) over het jaar 2019 als gevolg van een hoger IB-tarief en meerkosten voor huisvesting op de commerciële markt ten bedrage van € 800,- per maand vanaf december 2018 tot en met eind 2021. Voorts heeft verzoeker immateriële schadevergoeding gevorderd voor ernstig persoonlijk leed.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.3.
Verzoeker heeft gesteld tot eind 2020 € 4.494,50 aan opslagkosten te hebben gemaakt, over het jaar 2020 € 1.880,- fiscale schade te hebben geleden en kosten voor andere huisvesting ten bedrage van € 29.600,- (tot en met eind 2021) te vorderen. Uitgaande van een geschatte schadevergoeding van tussen de € 35.000,- en € 40.000,- moet het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van het Uwv bij afwijzing van het verzoek. Allereerst is de hoogte van het gevorderde bedrag van belang. Toekenning van een dermate geschat hoog bedrag aan schadevergoeding in het kader van een voorlopige voorziening brengt voor het Uwv het risico met zich dat, als de uitspraak in hoger beroep niet leidt tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de schade tot minimaal het gevraagde bedrag van € 35.000,-, dit bedrag wellicht niet (meer) bij verzoeker kan worden teruggehaald.
4.4.
Hiermee komt de vraag aan de orde of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad in de hoofdzaak zal oordelen dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal kunnen blijven en het Uwv zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade van verzoeker tot een bedrag van minimaal € 35.000,-. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Daarnaast moet het bij immateriële schadevergoeding gaan om lichamelijk letsel, aantasting van de eer of goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (zie de uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
4.5.
Als er al sprake is van een onrechtmatig besluit waaruit een schadevergoedingsplicht voor het Uwv voortvloeit, is het voorlopige oordeel dat van een causaal verband tussen de meeste door verzoeker in hoger beroep gevorderde schadeposten en het bestreden besluit van het Uwv, niet gebleken. De door verzoeker gestelde fiscale schade over 2020 ziet op een nabetaling als gevolg van besluitvorming over de jaren 2017 en 2018 die in deze procedure niet aan de orde is. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker de door hem gestelde extra woonlasten daadwerkelijk heeft moeten dragen. Over het gestelde persoonlijke leed heeft verzoeker niet met (medische) stukken aannemelijk gemaakt dat bij hem sprake is van een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten. Er bestaat dan ook geen redelijke mate van waarschijnlijkheid dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Het verzoek om bij voorlopige voorziening het Uwv te veroordelen tot (een voorschot in) de gestelde schade van verzoeker wordt dan ook afgewezen.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters