ECLI:NL:CRVB:2022:1013

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
20/4218 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen met ingang van 26 juli 2017. Appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn psychische klachten onvoldoende zijn beoordeeld en dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere beoordeling kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om zijn medische situatie te onderbouwen, maar dat hij dit niet heeft gedaan. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 26 juli 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt afgewezen, evenals het verzoek om een deskundige in te schakelen, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 4218 WIA

Datum uitspraak: 4 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 november 2020, 20/373 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2022 door middel van videobellen. Namens appellant is verschenen mr. Brauer. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 7 december 2012 vanwege klachten aan het bewegingsapparaat na een val tijdens werk en later psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kok die hij voor 35,33 uur per week verrichtte. Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 12 december 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij op deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant is op 26 juli 2017 met dezelfde klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als callcentermedewerker. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend en deze na de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling per 18 november 2018 beëindigd.
1.2.
Op 25 oktober 2018 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd in verband met een toename van zijn klachten per 26 juli 2017. In het kader van deze aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 5 december 2018 vastgesteld dat er toegenomen beperkingen zijn op grond van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant voor het recht op WIA-uitkering in 2014 is beoordeeld. De arts heeft op 20 december 2018 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldig is vanaf 26 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 17 januari 2019 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 26 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 januari 2020 van een arbeidskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig te achten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gezien de onderzoeksbevindingen van beide artsen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zodat terecht een FML is opgesteld. Appellant heeft zijn standpunt dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden ook niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat door het Uwv bij de WIA-beoordeling einde wachttijd per 12 december 2014 beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot de belastbaarheid van het rechterbeen naast beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren vanuit een PTSS en paniekklachten. Naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 26 juli 2017 zijn beperkingen toegevoegd in rubriek 5 Statische houdingen met betrekking tot zitten. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv daarmee de (objectiveerbare) beperkingen van appellant heeft onderschat. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant in beroep geen medische verklaringen heeft overgelegd die daartoe aanleiding geven. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank verder overwogen dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geduide functies te verrichten. Voor zover sprake is van signalering, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom de geselecteerde functies ondanks de signalering geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het ook in beroep ingenomen standpunt herhaald dat er geen benutbare mogelijkheden zijn vanwege ernstige psychische problematiek, dan wel dat hij veel zwaarder beperkt is, als gevolg waarvan hij de werkzaamheden in de geselecteerde functies niet kan verrichten. Appellant heeft aangevoerd dat zijn psychische klachten al vanaf 2014 te licht zijn beoordeeld. Appellant is van mening dat het onderzoek door het Uwv in onvoldoende mate zorgvuldig is geweest. In het dossier bevinden zich diverse aanwijzingen voor ernstige psychische problematiek, maar het dossier bevat daarover onvoldoende informatie. Stukken van de psychiater Wolfs, die appellant rond 2014 behandelde, ontbreken. Appellant heeft gesteld dat hem niet verweten kan worden dat hij een zorgmijder is. Dat is juist een gevolg van zijn psychische problematiek. Hij staat inmiddels open voor diagnostiek en behandeling binnen de GGD. Het Uwv had dit af moeten wachten of een eigen externe expertise moeten laten verrichten door een onafhankelijk psychiater. Omdat appellant zich niet op een juiste wijze kan verweren tegen Uwv heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Appellant heeft tevens verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
Niet in geschil is dat met ingang van 26 juli 2017 sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA, binnen vijf jaar na 12 december 2014. In geschil is of het Uwv, rekening houdend met deze toename, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden onderschreven. Wat appellant heeft aangevoerd over het ontbreken van informatie over zijn psychische klachten leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat de arts van het Uwv appellant op het spreekuur heeft gezien en een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Tijdens dat spreekuur is ook een uitgebreide anamnese afgenomen, waarbij de klachten van appellant zijn uitgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest, waarna informatie bij de huisarts van appellant is opgevraagd. De huisarts heeft in zijn brief van 14 augustus 2019 desgevraagd vermeld dat zich in het dossier geen brieven van GGZhulpverleners bevinden, maar dat in het dossier van de vorige huisarts gesproken wordt over een angststoornis en PTSS. Appellant zou recent bij POH GGZ zijn geweest, alwaar een verwijzing is gemaakt voor Lionarons in verband met een paniekstoornis. Niet gezegd kan worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf gehouden was om hierover informatie in te winnen. Appellant was ten tijde van belang, 26 juli 2017, niet onder behandeling van Lionarons of psychiater Wolfs. Daarbij is van belang dat de informatie van zijn huisarts bevestigt dat bij appellant sprake was van een van een angststoornis en PTSS. Deze informatie is door de artsen van het Uwv in hun beoordeling betrokken. Ter zitting is door de gemachtigde van appellant erkend dat de eventuele inbreng van informatie van psychiater Wolfs slechts (zeer) beperkte betekenis zou hebben voor de onderhavige beoordeling.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. In beroep en in hoger beroep heeft appellant gemeld dat hij wordt behandeld voor de, naar zijn zeggen toegenomen, psychische klachten. Appellant heeft ter zake geen stukken overgelegd, maar blijkens de daarover ter zitting van de Raad gegeven toelichting zijn die stukken er wel en is appellant in behandeling, maar is het zijn eigen keuze geweest om die stukken niet in te brengen. Het niet verstrekken van medische stukken berust daarom niet op de onmogelijkheid om die stukken op te leveren. Appellant wordt daarom ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij niet in staat is geweest om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv te bestrijden. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is onder deze omstandigheden het beginsel van equality of arms niet in de knel gekomen doordat de rechtbank geen deskundige heeft benoemd.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om te twijfelen aan de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden hier eveneens gevolgd. In hoger beroep zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht of nadere of nieuwe medische gegevens overgelegd. Evenmin bestaan er aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat er op 26 juli 2017 geen benutbare mogelijkheden zijn vanwege ernstige psychische problematiek, dan wel dat hij veel zwaarder beperkt is dan in de FML van 20 december 2018 is aangenomen.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, is geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen aanleiding voor een vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente, zodat het daartoe strekkende verzoek van appellant zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier