ECLI:NL:CRVB:2022:1065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
20/2782 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, die voorheen als algemeen financieel medewerker werkte, ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd vastgesteld dat appellante niet in staat was haar eigen werk te verrichten, maar dat zij wel in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv besloot op 8 april 2019 dat appellante met ingang van 9 mei 2019 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden waarom appellante geen benutbare mogelijkheden had. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, waaronder het niet onderbouwen van haar gezondheidsklachten en het verzoek om een deskundige te benoemen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht de door appellante ingediende stukken buiten beschouwing had gelaten en dat de verzekeringsartsen voldoende hadden gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundige, omdat er geen twijfel bestond over het standpunt van de verzekeringsartsen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede procesorde en de noodzaak voor appellante om haar stellingen met medische stukken te onderbouwen.

Uitspraak

20.2782 ZW

Datum uitspraak: 16 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2020, 19/5557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Roble-van Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 13 april 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roble-van Deursen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen financieel medewerker voor 16,5 uur per week. Daarna heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 16 oktober 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante in oktober 2018 gezien en op 18 maart 2019 telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 mei 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 april 2019 heeft het Uwv met het besluit van 16 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Na aanpassing van de FML is vastgesteld dat appellante nog 87,28% zou kunnen verdienen van haar maatmaninkomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante een aantal stukken te laat heeft ingediend en heeft deze stukken buiten beschouwing gelaten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd welke beperkingen ze bij appellante hebben aangenomen en dat appellantes klachten voldoende zijn onderkend bij de beoordeling. Appellante heeft niet onderbouwd welke beperkingen nog meer hadden moeten worden aangenomen. Appellante heeft haar stelling dat ook een urenbeperking had moeten worden aangenomen te laat aangevoerd en niet onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de functies geschikt te achten voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door appellante op 16 juni 2020 ingediende stukken buiten beschouwing heeft gelaten. Verder heeft appellante herhaald dat zij ten onrechte volledig arbeidsgeschikt is geacht terwijl zij een ernstige depressieve stoornis en suïcidale neigingen heeft. Haar gezondheidsklachten zijn onvoldoende onderzocht en serieus genomen. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante ADL-zelfstandig is, dat wil zeggen dat zij zelfstandig algemene dagelijkse levensverrichtingen kan doen, en daarom kan werken. Dat is te kort door de bocht. Appellante heeft op de hoorzitting toegelicht dat zij niet ADL-zelfstandig is omdat zij nauwelijks contact heeft met de buitenwereld en zij vooral verblijft en eet op haar kamer. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:58, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Appellante heeft op 16 juni 2020, dus zeven dagen voor de zitting van 24 juni 2020, stukken ingediend bij de rechtbank. Het betrof geen stukken die appellante niet eerder had kunnen indienen. Door deze stukken niet toe te laten in de beroepsprocedure heeft de rechtbank op juiste wijze de goede procesorde bewaakt.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In zijn rapport van 11 juli 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd waarom bij appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Een van de argumenten daarvoor is dat geen sprake is van een onvermogen tot psychisch en sociaal functioneren voortkomend uit een ernstige psychiatrische stoornis. Ondanks haar psychische klachten die leiden tot stoornissen in het dagelijks functioneren, is appellante nog wel ADL-zelfstandig. Appellante heeft haar standpunt dat zij niet ADL-zelfstandig is, niet met medische stukken onderbouwd.
4.5.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 februari 2022 nog een nadere reactie gegeven op de in beroep overgelegde informatie van appellantes psychologen. Zijn standpunt dat de medische informatie al bekend was en is meegenomen in de beoordeling wordt gevolgd. De verzekeringsartsen hebben, uitgaande van appellantes psychische klachten, beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. Uit de overgelegde informatie kan niet worden afgeleid dat meer of andere beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.6.
Omdat er geen twijfel is over het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, is er geen aanleiding een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.8.
De overwegingen in 4.1 en 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier