ECLI:NL:CRVB:2022:1139
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verjaring van vorderingen en aflossingscapaciteit in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Oel, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 12 april 2018, waarin de aflossingscapaciteit van de appellant werd vastgesteld en de beslagvrije voet werd bepaald. Het Uwv had eerder het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, met de stelling dat de vorderingen niet waren verjaard.
De appellant betwistte de rechtmatigheid van het besluit van het Uwv, met de claim dat de onderliggende vorderingen waren verjaard. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verjaring van de vorderingen was gestuit door invorderingsafspraken die sinds 2007 met de appellant zijn gemaakt. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de vorderingen voortvloeien uit rechtsgeldige besluiten die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad concludeert dat de aflossingscapaciteit van de appellant correct is vastgesteld en dat de vorderingen van het Uwv niet zijn verjaard. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.