ECLI:NL:CRVB:2022:1139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
19/2973 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen en aflossingscapaciteit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Oel, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 12 april 2018, waarin de aflossingscapaciteit van de appellant werd vastgesteld en de beslagvrije voet werd bepaald. Het Uwv had eerder het bezwaar van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, met de stelling dat de vorderingen niet waren verjaard.

De appellant betwistte de rechtmatigheid van het besluit van het Uwv, met de claim dat de onderliggende vorderingen waren verjaard. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verjaring van de vorderingen was gestuit door invorderingsafspraken die sinds 2007 met de appellant zijn gemaakt. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de vorderingen voortvloeien uit rechtsgeldige besluiten die zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de relevante bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad concludeert dat de aflossingscapaciteit van de appellant correct is vastgesteld en dat de vorderingen van het Uwv niet zijn verjaard. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19/2973 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2019, 18/5849 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 mei 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.Y. van Oel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022. Ter zitting is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 april 2018 heeft het Uwv op basis van de inkomensgegevens die
appellant heeft vermeld op het inkomens- en vermogensformulier van 26 maart 2018 de aflossingscapaciteit van appellant berekend en de beslagvrije voet vastgesteld.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar
van appellant tegen het besluit van 12 april 2018 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de aflossingscapaciteit en de beslagvrije voet juist zijn vastgesteld en dat er daarom geen aanleiding bestaat in te stemmen met de door appellant voorgestelde betalingsregeling van € 49,- per maand. Voorts heeft het Uwv gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het besluit onrechtmatig is, omdat de (onderliggende) vorderingen van het Uwv zijn verjaard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Appellant betwist niet langer dat het Uwv de aflossingscapaciteit juist heeft vastgesteld.
Voor zover appellant heeft beoogd te betogen dat het Uwv niet langer bevoegd zou zijn de aflossingscapciteit vast te stellen omdat de onderliggende vorderingen zijn verjaard, kan dit betoog niet slagen.
4.2.
De vorderingen van het Uwv op appellant vloeien voort uit de in rechte vaststaande terugvorderingsbesluiten van 2 november 2006 (Wajong), 10 oktober 2008 (ZW) en 20 april 2009 (WW) en een boetebesluit van 9 maart 2009. Daarmee zijn de onderliggende vorderingen vastgesteld bij besluiten die zijn genomen voorafgaand aan de inwerkingtreding per 1 juli 2009 van titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent dat voor de vraag of sprake is van verjaring nog aangesloten moet worden bij de artikelen 3:309 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zie de uitspraken van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323, en 29 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1372. Artikel 3:316 van het BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent.
4.3.
Gebleken is dat de verjaring van de vorderingen is gestuit. Het Uwv heeft toegelicht dat vanaf 2007 invorderingsafspraken zijn gemaakt met appellant. Uit een overzicht bij een brief van het Uwv aan appellant van 21 maart 2018 blijkt dat appellant in 2007, 2008 en 2009 diverse keren bedragen heeft betaald ter aflossing van de vorderingen. Verder heeft in 2011 verrekening plaatsgevonden met een WW-uitkering en is appellant bij brief van 9 oktober 2013 opnieuw aangemaand tot betaling. Ten slotte bevat het dossier aanmaningsbrieven van 24 februari 2015, 27 juli 2016 en 23 november 2016. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet zijn verjaard.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.G van Straalen