ECLI:NL:CRVB:2022:1140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
19/3795 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenveroordeling in hoger beroep WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft een proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante had eerder een bezwaarschrift ingediend dat op 5 januari 2018 door het Uwv is ontvangen. Na een lange procedure heeft het Uwv op 24 februari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarop appellante haar hoger beroep heeft ingetrokken. De Raad heeft vervolgens de proceskosten van appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep beoordeeld. De kosten voor rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 4.118,-, en de kosten voor de deskundige op € 1.080,-. Daarnaast is er een schadevergoeding van € 500,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval met bijna twee maanden was overschreden. De Raad heeft geoordeeld dat de overschrijding voornamelijk aan de bestuurlijke fase is toe te rekenen. De totale kosten die het Uwv aan appellante moet vergoeden, inclusief de schadevergoeding, bedragen € 5.577,50.

Uitspraak

19 3795 WIA

Datum uitspraak: 10 mei 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2019, 18/7168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. De deskundige heeft op 16 november 2021 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 februari 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 10 maart 2022 heeft mr. Timmer namens appellante het hoger beroep ingetrokken en verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat ingeval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 februari 2022 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Omdat hiermee aan appellante is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten voor verleende rechtsbijstand worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde 1 punt = € 541,-),
€ 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde 1 punt = € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde 1 punt = € 759,-), in totaal voor verleende rechtsbijstand € 4.118,-.
Ook komen voor vergoeding in aanmerking de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken voor een deskundige. De deskundige heeft € 1.080,- voor negen uur aan werkzaamheden gefactureerd. Aangezien het in rekening gebrachte uurtarief het volgens artikel 8 van het Besluit in tarieven in strafzaken 2003 geldende tarief niet overstijgt, komen deze kosten geheel voor vergoeding in aanmerking.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Anders dan de Raad in het verleden heeft geoordeeld eindigt de redelijke termijn op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91).
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 24 februari 2022 aan appellante bekendgemaakt.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op
5 januari 2018 tot de datum van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vier jaar en bijna twee maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift bijna negen maanden geduurd. Dat betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met afgerond drie maanden is overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geheel aan de bestuurlijke fase toe te rekenen, zodat het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Verder is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5, waarde 1 punt = € 759,-).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 5.577,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.X.R. Yi