ECLI:NL:CRVB:2022:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
20/4431 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens laattijdige aanvraag en onvoldoende medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die tot en met 6 september 2009 als beveiligingsmedewerker werkte, diende op 22 april 2015 een aanvraag in voor een WIA-uitkering, maar deze werd door het Uwv geweigerd op basis van een laattijdige aanvraag. Het Uwv stelde dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid kon worden vastgesteld, bij de aanvrager lag. Appellant had geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere besluiten van het Uwv, wat zijn positie verzwakte.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv zijn belastbaarheid ten onrechte niet had vastgesteld en dat er voldoende medische stukken waren aangeleverd die dit zouden onderbouwen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig had gerapporteerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd.

De Raad oordeelde dat de medische stukken die appellant had ingediend, geen aanleiding gaven om het ingenomen standpunt van het Uwv te wijzigen. De Raad bevestigde dat er geen ernstige pathologie was vastgesteld die langdurige arbeidsongeschiktheid rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4431 WIA

Datum uitspraak: 1 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 november 2020, 20/47 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van beeldbellen plaatsgevonden op 20 april 2022. Namens appellant is mr. Janszen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot en met 6 september 2009 gewerkt als beveiligingsmedewerker voor 40 uur per week. Op 22 april 2015 heeft appellant een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Appellant heeft hierbij vermeld dat hij vanaf 7 september 2009 ziek is. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2015 geweigerd appellant met ingang van
22 april 2014 een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 september 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 3 september 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarbij is vastgesteld dat het niet mogelijk is om een verantwoorde uitspraak te doen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de daaropvolgende wachttijd van 104 weken. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 7 september 2015.
1.2.
Appellant heeft op 11 februari 2019 een verzoek om herbeoordeling van zijn aanvraag om WIA-uitkering bij het Uwv ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2019 opnieuw geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
21 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 19 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het met de nieuw aangeleverde informatie nog steeds niet mogelijk is om een verantwoorde uitspraak te doen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de daaropvolgende wachttijd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een laattijdige aanvraag, wat betekent dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen, bij de aanvrager ligt. Zij heeft hierbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200). De rechtbank heeft onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had kennis van alle dossiergegevens, heeft appellant gezien op het spreekuur en heeft psychologisch en lichamelijk onderzoek verricht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere informatie heeft opgevraagd, maakt haar rapport naar het oordeel van de rechtbank niet onzorgvuldig. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en concludente wijze heeft gerapporteerd waarom er geen verantwoorde uitspraak is te doen over de belastbaarheid van appellant tijdens de wachttijd. De rechtbank heeft geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit rapport. De stukken die appellant in beroep heeft overgelegd, bevatten naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve medische gegevens die tot een andere conclusie kunnen leiden. De stelling van appellant, dat de medische stukken van het Thaise ziekenhuis een begin van bewijs zijn, brengt niet met zich mee dat het vervolgens aan het Uwv is om nadere medische stukken in Thailand op te vragen. Daarbij komt dat uit de inhoud van deze stukken niet veel meer is af te leiden dan dat er bij appellant in 2009 sprake was van rugklachten en dat hem geadviseerd is het optillen van zware voorwerpen te vermijden. Verder leidt de stelling van appellant, dat zijn verstandelijke handicap aangeboren is, op zichzelf niet tot het oordeel dat hij in 2009 arbeidsongeschikt was. Dat geldt temeer nu vaststaat dat appellant tot september 2009 ook heeft gewerkt. De rechbank heeft verder overwogen geen aanleiding te zien om een externe deskundige in te schakelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn belastbaarheid ten onrechte niet heeft vastgesteld, omdat appellant daartoe voldoende stukken voor heeft aangeleverd. Uit deze stukken komt immers naar voren dat in 2009 al sprake was van nek-, rug- en psychische klachten. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn medische situatie. Volgens appellant vormen de stukken in elk geval een begin van bewijs, wat reden geeft om van het Uwv een verdergaand medisch onderzoek te verwachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van
22 maart 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voor de verzekerde een wachttijd van 104 weken, voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Uit het huisartsenjournaal komt naar voren dat appellant zich voor zijn vertrek naar Thailand, voor het laatst op 10 juli 2009 tot de huisarts heeft gewend met pijnlijke ribben na een val drie dagen eerder. Uit het verzuimoverzicht van zijn werkgever volgt daarnaast dat appellant zich op 13 juli 2009 heeft ziek gemeld en dat hij per 15 augustus 2009 weer hersteld is gemeld. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant op 7 september 2009 ziek uit dienst is gegaan. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 22 maart 2021 overtuigend onderbouwd dat de medische stukken die appellant bij de rechtbank heeft ingediend, geen aanleiding geven om het ingenomen standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit deze stukken naar voren komt dat appellant in Thailand twee tot driemaal in het ziekenhuis is geweest wegens rugklachten. Hier zit echter een lange periode tussen; 2009, 2014 en mogelijk ook in 2015, wat overeenkomt met de data van behandeling bij de fysiotherapeut; éénmaal in 2009 en éénmaal in 2014. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt hieruit niet dat sprake was van ernstige pathologie, waarvoor appellant intensieve en langdurige behandeling heeft ondergaan en langdurig arbeidsongeschikt is geweest. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, zijn niet aanwezig.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.C. Scholten