ECLI:NL:CRVB:2022:1290
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling na bedrijfsongeval
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als verhuizer werkte, was op 14 februari 2018 uitgevallen na een hersenschudding door een bedrijfsongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde een arts van het Uwv dat appellant belastbaar was, met inachtneming van zijn beperkingen. De arbeidsdeskundige stelde vast dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar dat hij nog 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 26 juli 2019, wat door appellant werd bestreden.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen van het Uwv rekening hadden gehouden met de door appellant gestelde klachten. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat er geen medische gegevens waren overgelegd die aanleiding gaven voor een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen en de rol van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling in het kader van de Ziektewet. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% was, waardoor de beëindiging van de uitkering gerechtvaardigd was.