ECLI:NL:CRVB:2022:1333
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die voor het laatst als schoonmaakster werkte, had zich op 16 maart 2016 ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar na de wachttijd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij per 14 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van productiemedewerker industrie.
In hoger beroep voerde appellante aan dat haar lichamelijke en geestelijke klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante op 3 juli 2019 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de beoordeling van de verzekeringsarts voldoende onderbouwd was.
De Raad concludeerde dat appellante op goede gronden geschikt was geacht voor de functies die bij de WIA-beoordeling waren geselecteerd, en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering per 3 juli 2019. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd daarmee bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.