ECLI:NL:CRVB:2022:1333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
20/4467 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die voor het laatst als schoonmaakster werkte, had zich op 16 maart 2016 ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar na de wachttijd een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij per 14 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van productiemedewerker industrie.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar lichamelijke en geestelijke klachten ernstiger waren dan door het Uwv werd aangenomen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante op 3 juli 2019 in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de beoordeling van de verzekeringsarts voldoende onderbouwd was.

De Raad concludeerde dat appellante op goede gronden geschikt was geacht voor de functies die bij de WIA-beoordeling waren geselecteerd, en bevestigde de beëindiging van de ZW-uitkering per 3 juli 2019. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd daarmee bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 4467 ZW

Datum uitspraak: 15 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2020, 19/6028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Appellante en mr. Wolter hebben deelgenomen via videobellen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als schoonmaakster voor ongeveer 16 uur per week. Op 16 maart 2016 heeft zij zich ziekgemeld met diverse gezondheidsklachten. Het Uwv heeft geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 maart 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante is met haar beperkingen in staat geacht de functies van chauffeur heftruck (SBCcode 111270), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) te vervullen. Deze beslissing is met de uitspraak van de Raad van 10 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:270, tot in hoger beroep in stand gelaten.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 januari 2019 ziekgemeld met toenemende fysieke klachten en klachten van depressieve aard. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 2 juli 2019 heeft appellante het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellante per 3 juli 2019 geschikt geacht voor (tenminste een van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, in het bijzonder de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2019 de ZW-uitkering van appellante per 3 juli 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep omtrent de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling nadrukkelijk de informatie van de behandelend reumatoloog en de huisarts betrokken. Ook heeft hij gereageerd op de informatie van de behandelend psychologen van i-psy. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd hoe en op grond waarvan hij heeft geconcludeerd dat de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante niet veranderd zijn sinds de WIA-beoordeling. Appellante moet dan ook op de datum in geding in staat worden geacht om een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie te kunnen vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege de ernst van haar lichamelijke klachten in combinatie met haar geestelijke problematiek op de datum in geding meer beperkt was dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Als gevolg van onder meer haar rugklachten, de klachten van artrose en een chronische blaasontsteking heeft zij de nodige beperkingen in het dagelijkse leven. Vanwege de toename van de psychische klachten is zij in mei 2019 weer aangemeld bij i-psy en gebruikt zij medicatie. Vanwege de zware pijnstillers en de combinatie van klachten meent appellante dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten, met name niet wat betreft de urenomvang van de functies.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Gelet op 4.1 is in geschil of appellante per 3 juli 2019 in staat was tot het verrichten van ten minste één van de eerder geduide (de onder 1.1 genoemde) functies, zodat het Uwv terecht de ZW-uitkering per die datum heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht.
4.4.
Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 4 oktober 2019 overtuigend en inzichtelijk onderbouwd dat appellante op 3 juli 2019 in staat moet worden geacht om in elk geval de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het duidelijk dat appellante langdurig klachten heeft van het bewegingsapparaat, deels vanwege beginnende artrose in meerdere gewrichten, deels vanwege chronisch pijnsyndroom/somatoforme klachten. De klachten zijn voor een deel psychosomatisch, waarbij de psychische klachten zich uiten in lichamelijke klachten. Appellante heeft al langere tijd stemmingsklachten. In de loop van de tijd zullen de klachten soms wat meer soms wat minder zijn. In grote lijnen is het ziektebeeld en de belastbaarheid niet veranderd. Van verandering blijkt niet uit de anamnese, niet uit de gegevens van de behandelend sector noch uit de bevindingen van het lichamelijk onderzoek. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opgemerkt dat de genoemde functie van productiemedewerker industrie, zoals blijkt uit het formulier Resultaat functiebeoordeling, wat betreft belasting in zowel psychisch als fysiek opzicht licht is, gemiddeld ook lichter dan mogelijk zou zijn volgens de aangegeven belastbaarheid.
4.5.
Naar aanleiding van de informatie van de behandelend psychologen van i-psy van 28 mei 2019 en 13 juli 2020 heeft de verzekeringsarts in zijn rapporten van 23 juli 2020 en 6 augustus 2020 uiteengezet dat appellante bekend is met depressieve klachten, waarvoor zij wordt behandeld. Omdat het beeld wat fluctueert, maar wel chronisch van aard is, wordt gesproken van een stemmingsstoornis. Hiervoor zijn bij de WIA-beoordeling beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Gelet op de voorgeschiedenis en de aard van de problemen zal appellante vermoedelijk deze beperkingen houden, ook als de stemmingsklachten op enig moment al dan niet tijdelijk weg zijn. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de situatie op datum in geding wat de beperkingen betreft niet wezenlijk anders. Dat appellante nu onder behandeling is maakt dat niet anders.
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar medicijngebruik geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling betrokken dat rond de datum in geding Tramadol en Diclofenac zijn voorgeschreven in verband met pijn- en spierklachten en Ibuprofen 600 mg als ontstekingsremmer. Zoals ter zitting is komen vast te staan gebruikt appellante Tramadol, niet iedere dag, maar incidenteel als zij een moeilijke dag heeft. Gelet hierop wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie in zijn rapport van 2 mei 2022 dat, in lijn met de eerder genoemde uitspraak van de Raad van 10 februari 2021, in het medicijngebruik geen reden is gelegen voor verdergaande beperkingen. De stelling van appellante dat zij zich vanwege de bijwerkingen van de medicatie regelmatig ziek zal moeten melden en daarom ongeschikt is voor de eerder geduide functies, heeft zij niet met medische gegevens onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Verder is niet met medische stukken onderbouwd dat appellante niet in staat is de urenomvang van de functie van productiemedewerker industrie van 19 uur per week te vervullen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellante op goede gronden geschikt is geacht voor ten minste één van de functies die bij de WIA-beoordeling zijn geselecteerd en dat dus terecht per 3 juli 2019 de ZW-uitkering is beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen