ECLI:NL:CRVB:2022:1356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
21/3372 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag dubbele kinderbijslag en ingangsdatum

In deze zaak heeft appellant, die een aanvraag voor dubbele kinderbijslag heeft ingediend, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant stelt dat hij met een telefoongesprek op 17 december 2015 een aanvraag voor dubbele kinderbijslag heeft gedaan, maar de Centrale Raad van Beroep volgt deze redenering niet. De Raad oordeelt dat de aanvraag pas op 27 maart 2019 is ingediend, en dat de ingangsdatum van de dubbele kinderbijslag niet eerder kan zijn dan het eerste kwartaal van 2019, zoals bepaald in artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard.

De zaak begon met een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 24 juni 2019, waarin aan appellant dubbele kinderbijslag werd toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2019. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum, maar de Svb verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht de ingangsdatum had vastgesteld, omdat de aanvraag door appellant pas op 27 maart 2019 was ingediend. Appellant had geprobeerd te bewijzen dat hij eerder recht had op dubbele kinderbijslag door te verwijzen naar getuigenverklaringen, maar de rechtbank vond deze niet overtuigend.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw betoogd dat eerdere telefoongesprekken als aanvragen voor dubbele kinderbijslag moeten worden gezien. De Raad heeft echter vastgesteld dat uit de verslagen van deze gesprekken niet blijkt dat er een aanvraag is gedaan. De Raad benadrukt dat de wet geen mogelijkheid biedt voor het toekennen van dubbele kinderbijslag met terugwerkende kracht naar een eerdere datum dan het eerste kwartaal van 2019. De Raad wijst ook op de informatieplicht van de Svb, die in deze zaak niet aan de orde is geweest. Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

21.3372 AKW

Datum uitspraak: 17 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 augustus 2021, 19/2797 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.P.F. Rober, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022. Appellant is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Rober. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 27 maart 2019 dubbele kinderbijslag aangevraagd voor zijn zoon [naam zoon] die thuis woont en intensieve zorg nodig heeft. Met het besluit van 24 juni 2019 heeft de Svb aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2019 dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] toegekend op grond van artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
1.2.
In een beslissing van 2 september 2019 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant, dat zag op de ingangsdatum van de dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] , ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 14 van de AKW dat het recht op dubbele kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag is ingediend. Nu de aanvraag door appellant is ingediend op 27 maart 2019 heeft de Svb terecht de ingangsdatum vastgesteld op het eerste kwartaal van 2019. Van een eerdere aanvraag is niet gebleken. De twee getuigenverklaringen die door appellant zijn overgelegd, waarin is verklaard dat al in 2015 over dubbele kinderbijslag is gesproken tussen appellant en de Svb, komen niet overeen met de telefoonverslagen die door de Svb zijn ingezonden en leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het telefoongesprek van 17 december 2015 moet worden gezien als een aanvraag voor dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] . Appellant heeft verwezen naar twee overgelegde getuigenverklaringen, waarin staat dat hem telefonisch is medegedeeld dat hij geen recht had op dubbele kinderbijslag. Ook het telefoongesprek van 1 februari 2016 kan worden gezien als een aanvraag voor dubbele kinderbijslag. Als deze telefoongesprekken niet als aanvraag voor dubbele kinderbijslag kunnen worden gezien, is het volgens appellant aan de Svb te wijten dat een eerdere aanvraag niet tot stand is gekomen. Het was voor de Svb duidelijk dat zijn zoon al veel eerder intensieve zorg nodig had, waardoor appellant meent recht te hebben op dubbele kinderbijslag vanaf een eerder kwartaal.
3.2.
De Svb verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7a van de AKW kan een verzekerde recht hebben op dubbele kinderbijslag als aan de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. In artikel 14, derde lid, van de AKW is bepaald dat het recht op dubbele kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag is gedaan. De mogelijkheid voor de Svb om wegens bijzondere omstandigheden dubbele kinderbijslag met een verdere terugwerkende kracht te verlenen is sinds 1 januari 2016 niet meer in de wet opgenomen.
4.2.
Volgens appellant heeft hij met het telefoongesprek van 17 december 2015 een aanvraag voor dubbele kinderbijslag gedaan en moet van deze aanvraagdatum worden uitgegaan. Dit standpunt volgt de Raad niet. Uit het verslag van dit gesprek blijkt niet dat een mogelijk recht op dubbele kinderbijslag aan de orde is geweest tijdens dit gesprek. Voor zover uit de getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat wel over dubbele kinderbijslag is gesproken, is het niet vreemd dat zou zijn gezegd dat daarop geen recht bestond. Volgens het verslag ging [naam zoon] immers op dat moment ‘van hot naar her’ en kwam hij alleen in het weekend thuis, zodat hij niet als thuiswonend kon worden gezien, wat een voorwaarde is voor het ontvangen van dubbele kinderbijslag wegens intensieve zorg. Hierbij wordt opgemerkt dat niet is opgekomen tegen het besluit van 7 januari 2016, gericht aan de toen bij appellant inwonende partner. In dit besluit is enkelvoudige kinderbijslag voor [naam zoon] toegekend vanaf het vierde kwartaal van 2015 met de mededeling dat [naam zoon] niet thuis woont, maar dat wel aan de onderhoudseis wordt voldaan. Appellant en zijn partner hadden samen de partner als aanvrager voor de kinderbijslag aangewezen.
4.3.
De stelling van appellant dat het telefoongesprek van 1 februari 2016 als een aanvraag om dubbele kinderbijslag moet worden gezien en van deze aanvraagdatum moet worden uitgegaan, slaagt evenmin. Volgens het verslag van dit gesprek heeft appellant medegedeeld dat zijn partner niet langer bij hem in huis woont en hij de kinderbijslag wil aanvragen voor [naam zoon] . Hieruit blijkt niet dat appellant om dubbele kinderbijslag heeft verzocht. Vervolgens heeft de Svb het besluit van 1 april 2016 genomen, waarin vanaf het tweede kwartaal van 2016 aan appellant enkelvoudige kinderbijslag voor [naam zoon] is toegekend. Ook hiertegen is niet opgekomen.
4.4.
Eerst op 27 maart 2019 heeft appellant zich opnieuw bij de Svb gemeld en verzocht om dubbele kinderbijslag. Het dwingend geformuleerde artikel 14, derde lid, van de AKW biedt niet de mogelijkheid om het recht op dubbele kinderbijslag met ingang van een eerdere datum dan het eerste kwartaal van 2019 toe te kennen. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de Svb hem onvoldoende op zijn rechten heeft gewezen, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat van een informatieplicht van de Svb geen sprake is, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4434.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.J. van der Veldt