ECLI:NL:CRVB:2022:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2022
Publicatiedatum
29 juni 2022
Zaaknummer
21/2402 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-ouderdomspensioen en toepassing van artikel 7a van de AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van AOW-ouderdomspensioen aan appellant, die in de pensioengatperiode niet verzekerd was voor de AOW. Appellant, geboren in 1954, heeft tot november 2003 in Nederland gewoond en is daarna in andere EU-lidstaten gaan wonen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op een deugdelijke grondslag berustte. Appellant had in eerdere procedures niet alle benodigde gegevens verstrekt om te beoordelen of hij onevenredig zwaar was getroffen door de toepassing van artikel 7a van de AOW. De Svb had hem met ingang van 5 juni 2020 een AOW-ouderdomspensioen van 68% toegekend, in plaats van 70%, wat resulteerde in een gemis van minder dan € 20,- bruto per maand. De Raad concludeerde dat de levensstandaard van appellant hierdoor niet buitensporig werd belast. Tevens werd het beroep van appellant op artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie verworpen, omdat de toepassing van artikel 7a van de AOW niet in strijd was met het EU-recht. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.2402 AOW

Datum uitspraak: 17 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2021, 20/3446 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft de Raad verzocht om de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2022. Namens appellant is zijn zoon [Naam] verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.C. Rooijers.

OVERWEGINGEN

Voorgeschiedenis
1.1.
Appellant is op [geboortedatum] 1954 geboren en heeft tot november 2003 in Nederland gewoond. Vanaf november 2003 heeft appellant in andere lidstaten van de Europese Unie (EU) gewoond.
1.2.
Op 1 januari 2013 is artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet (AOW) in werking getreden. De in dit artikel opgenomen wettelijke regeling voorziet in een stapsgewijze verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd voor de pensioenopbouw.
1.3.
In 2014 heeft de Svb aan appellant op zijn verzoek een pensioenoverzicht verstrekt. Appellant heeft hiertegen rechtsmiddelen aangewend op de grond dat toepassing van artikel 7a van de AOW niet verenigbaar is met het recht op bescherming van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hierover heeft de Raad bij uitspraak van 25 november 2016 [1] overwogen dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daaruit volgende verschuiving van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd voor de pensioenopbouw sprake is van een inmenging in een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad heeft deze inmenging in het algemeen proportioneel geacht, zodat zij in de regel niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Dit neemt niet weg dat toepassing van artikel 7a van de AOW in individuele gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of individuele rechthebbenden door toepassing van artikel 7a van de AOW een onevenredig zware last moeten dragen kan pas worden beoordeeld in het kader van besluitvorming die betrekking heeft op de ingangsdatum van AOW-pensioenen en de toekenning van deze pensioenen.
1.4.
In 2018 heeft appellant de Svb verzocht om hem een AOW-pensioen toe te kennen met ingang van 1 februari 2019, de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikte. De Svb heeft afwijzend op dit verzoek beslist. Ten behoeve van de beoordeling van de rechtsmiddelen die appellant daartegen heeft aangewend, zijn aan appellant vragen gesteld over zijn financiële situatie en de financiële situatie van zijn echtgenote. Bij uitspraak van 23 januari 2020 [2] heeft de Raad geoordeeld dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt die nodig zijn om op basis van eenvoudig verifieerbare feiten objectief te kunnen beoordelen of appellant per 1 februari 2019 al dan niet onevenredig zwaar getroffen is door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW. Appellant heeft vervolgens verzocht om herziening van de uitspraak van 23 januari 2020. Op dit verzoek heeft de Raad bij uitspraak van 27 augustus 2021 [3] afwijzend beslist.
Het bestreden besluit
2.1.
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft de Svb aan appellant met ingang van 5 juni 2020 een AOW-ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 68% van het maximale pensioenbedrag voor een gehuwde. De Svb heeft vastgesteld dat appellant zestien jaar, zeven maanden en vier dagen niet verzekerd is geweest voor de AOW. Dit is afgerond op zestien jaar.
2.2.
Bij besluit van 29 mei 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 februari 2020 ongegrond verklaard. Daaraan is mede ten grondslag gelegd dat niet alsnog gebleken is dat appellant door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW een onevenredig zware last moet dragen.
De aangevallen uitspraak
3.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar de uitspraken van de Raad van 25 november 2016 en 23 januari 2020.
Stellingname van partijen
4.1.
Appellant heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en om de Svb opdracht te geven om hem volledig te compenseren voor de vermindering van zijn recht op ouderdomspensioen die het gevolg is van toepassing van artikel 7a van de AOW. Daartoe is het standpunt ingenomen dat onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW in dit geval niet verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol en evenmin met het recht van de EU. Verder heeft appellant verzocht om te bepalen dat de Svb, naast gevraagde compensatie, hem een vergoeding toekent van in totaal € 472.034,- voor gevolgschade.
4.2.
De Svb heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is benadrukt dat appellant de Svb niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn inkomens- en vermogenspositie. Indien appellant in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020 in toereikende mate concrete en verifieerbare gegevens zou hebben verstrekt over zijn inkomens- en vermogenspositie, had de Svb objectief kunnen beoordelen of appellant in de periode 1 februari 2019 tot 5 juni 2020 al dan niet onevenredig zwaar is getroffen door de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd waarin artikel 7a van de AOW voorziet. Als zou zijn gebleken dat dit inderdaad het geval was, had appellant
– ondanks zijn verblijf in het buitenland – in die periode in aanmerking kunnen komen voor een individuele compensatie.
Beoordeling
5.1.
De Raad oordeelt als volgt.
5.2.
In geding is de vraag of bij het bestreden besluit terecht is geconcludeerd dat niet gebleken is dat appellant door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW een onevenredig zware last moet dragen. Niet is in geschil dat appellant van 1 november 2003 tot 5 juni 2020 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Toepassing van artikel 7a van de AOW heeft ertoe geleid dat appellant van 1 februari 2019 tot 5 juni 2020 (de pensioengatperiode) niet in aanmerking kwam voor een AOW-pensioen. Verder heeft toepassing van artikel 7a van de AOW ertoe geleid dat voor appellant de aanvangsleeftijd voor de pensioenopbouw is verschoven van [geboortedatum] 1969 naar 5 juni 1970 en dat de aanvankelijk over [geboortedatum] 1969 tot 5 juni 1970 opgebouwde verzekerde tijdvakken niet in zijn AOW-pensioen zijn gehonoreerd. Nu appellant in de pensioengatperiode niet verzekerd was voor de AOW, is hem vanaf 5 juni 2020 dus een AOW-ouderdomspensioen toegekend van 68% in plaats van 70% van het maximale pensioenbedrag voor een gehuwde.
5.3.1. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd. Wat eerder in bezwaar en beroep is aangevoerd is goeddeels hetzelfde als wat is aangevoerd in de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de Raad van 25 november 2016, 23 januari 2020 en 27 augustus 2021. De rechtbank heeft de gronden die zijn aangevoerd in beroep beoordeeld en het beroep ongegrond verklaard. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit, gelet op de gedingstukken die voorhanden zijn, op een deugdelijke grondslag berust. Appellant heeft in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 23 januari 2020 niet alle gegevens verstrekt die nodig zijn om op basis van eenvoudig verifieerbare feiten objectief te kunnen beoordelen of appellant in zijn pensioengatperiode al dan niet onevenredig zwaar is getroffen door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW. Die kwestie is met de uitspraak van 23 januari 2020 afgedaan.
5.3.2.
Nieuw is dat aan appellant, nu hij in de pensioengatperiode niet verzekerd is geraakt voor de AOW, ingevolge artikel 7a van de AOW met ingang van 5 juni 2020 een AOWouderdomspensioen is toegekend van 68% in plaats van 70% van het maximale pensioenbedrag voor een gehuwde. Appellant mist hierdoor een bedrag van minder dan € 20,- bruto per maand. Dit bedrag is dusdanig gering dat – nog daargelaten dat duidelijk is dat appellant en zijn echtgenote naast hun AOW-pensioenen ook beschikken over andere financiële middelen – niet kan worden gezegd dat de levensstandaard van appellant in zijn individuele geval hierdoor, op zichzelf bezien, buitensporig wordt belast. De Raad herinnert bij het voorgaande aan de punten 4.6.1 tot en met 4.6.3 van zijn uitspraak van 16 augustus 2019. [4]
5.3.3.
In aanvulling op punt 5.3.2 merkt de Raad volledigheidshalve nog op dat de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7a van de AOW onder ogen heeft gezien dat toepassing van artikel 7a van de AOW extra nadelig kan uitpakken voor rechthebbenden die emigreren voordat zij de voor hen geldende pensioengerechtigde leeftijd bereiken en die in hun emigratieland(en) geen of weinig pensioen opbouwen. [5] Dit heeft evenwel niet geleid tot nadere regelgeving.
5.3.4.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet met succes een beroep kan doen op artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Met artikel 7a van de AOW is geen uitvoering gegeven aan het recht van de EU. Evenmin wordt door toepassing van deze bepaling het vrije verkeer van werknemers en Unieburgers belemmerd. De regel dat slechts tijdvakken van AOW-verzekering vanaf de aanvangsleeftijd in het AOW-pensioen worden gehonoreerd geldt immers zonder onderscheid voor personen die in Nederland zijn blijven wonen en voor personen die naar een andere EUlidstaat zijn gemigreerd. Toepassing van artikel 7a van de AOW kan daarom niet aan het Handvest worden getoetst. Ook overigens kan het beroep dat appellant heeft gedaan op het recht van de EU hem niet baten. Kortheidshalve verwijst de Raad in dit verband naar de punten 4.2.4 en 4.2.5 van zijn uitspraak van 18 november 2021. [6]
6. Uit 5.1 tot en met 5.3.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent eveneens dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek van appellant om de Svb in dit geding te veroordelen tot vergoeding van schade.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.J. van der Veldt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen ingezetene en verzekerde.

Voetnoten

1.CRvB 25 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4507 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
2.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:172 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
3.CRvB 27 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2151 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
4.CRvB 16 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2812 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
5.Kamerstukken II, 34 083, nr. 5 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34083-5.html?msclkid=c2950e38bfe711ec8a4b8b36158562ab), blz. 13 en 14.
6.CRvB 18 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2960 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).