ECLI:NL:CRVB:2022:1426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/3952 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellante in het kader van de Ziektewet na schouderoperatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastbaarheid van appellante, die zich ziek had gemeld in verband met klachten aan haar linkerhand en -arm. Appellante was werkzaam als medewerkster catering/keukenhulp en had zich op 18 juli 2017 ziek gemeld. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) in 2018, werd vastgesteld dat zij niet meer in staat was haar eigen functie te verrichten, maar wel in staat was om andere functies, waaronder die van medewerker tuinbouw, te vervullen. Het Uwv beëindigde haar ZW-uitkering per 25 augustus 2020, omdat zij weer arbeidsgeschikt werd geacht.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de functie van medewerker tuinbouw te verrichten, ondanks haar klachten en de recente schouderoperatie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie aan te leveren indien zij menen dat hun beperkingen zijn onderschat.

Uitspraak

21.3952 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2021, 20/6708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar neef en echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster catering/keukenhulp. Op 18 juli 2017 heeft ze zich voor dit werk ziek gemeld met klachten aan de linkerhand en -arm. Zij is hierna in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is appellante op 1 november 2018 onderzocht door een verzekeringsarts, die haar belastbaarheid heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet langer in staat is tot haar eigen functie van medewerkster catering/keukenhulp, maar wel de functies textielproductenmaker, inpakker en snackbereider kan verrichten (met als één van de reservefuncties die van medewerker tuinbouw). Berekend is dat appellante per 17 juli 2018 100% van haar maatmanloon kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 20 december 2018 vastgesteld dat zij per 21 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 28 maart 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit in rechte vast staat.
1.3.
Appellante heeft zich wegens psychische klachten op 8 november 2019 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft op 17 januari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft aanleiding gezien informatie op te vragen bij de behandelend psychiater, die op
10 april 2020 informatie heeft verstrekt. De verzekeringsarts heeft vervolgens op
17 april 2020 een nader rapport opgesteld, appellante op 15 mei 2020 telefonisch gesproken en op 15 mei 2020 een vervolgrapport opgesteld. De verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante vastgelegd in de FML van 11 mei 2020. Volgens de verzekeringsarts is appellante, gelet op de informatie van de psychiater, ten opzichte van de in het kader van de EZWb opgestelde FML aanvullend beperkt op stresserende werkomstandigheden. Een arbeidsdeskundige heeft daarop in het rapport van 22 augustus 2020 geconcludeerd dat de bij de EZWb als reserve gehanteerde functie van medewerker tuinbouw nog steeds passend is voor appellante, omdat in de functie geen sprake is van mentale belasting en de fysieke belasting niet wordt overschreden. De verzekeringsarts heeft tot slot in het rapport van 24 augustus 2020 vastgesteld dat appellante per 25 augustus 2020 hersteld is voor haar arbeid, zijnde de functie medewerker tuinbouw. Het Uwv heeft bij besluit van 26 augustus 2020 de ZW-uitkering van appellante beëindigd per 25 augustus 2020, omdat zij vanaf die datum weer arbeidsgeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2020 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Volgens de rechtbank is inzichtelijk gemotiveerd dat met haar lichamelijke en psychische klachten voldoende rekening is gehouden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de nieuwe diagnose aan de rechterschouder, waaraan appellante in juli 2021 is geopereerd, per datum in geding aanleiding geeft tot meer beperkingen. Mocht er inderdaad een verkeerde diagnose zijn gesteld voor de rechterschouder, dan betekent dat niet dat appellante op 25 augustus 2020 niet kon werken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende toegelicht dat de functie medewerker tuinbouw de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt vanwege de omstandigheden dat het fysiek licht werk betreft met weinig stresserende factoren en niet fulltime is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet wordt getwijfeld aan de vaststelling dat appellante per
25 augustus 2020 in staat is tot het verrichten van de functie van medewerker tuinbouw.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep gehandhaafd. In aanvulling daarop heeft zij gesteld dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar enkel telefonisch heeft gesproken en daardoor een onvolledig beeld heeft gehad van haar beperkingen. Appellante houdt staande dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Bij de rechterschouder is een onjuiste diagnose gesteld en haar beperkingen zijn na de schouderoperatie in juli 2021 alleen maar toegenomen. Appellante blijft van mening dat zij door haar beperkingen niet in staat is de functie van medewerker tuinbouw te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn gelijk aan die van beroep. Deze gronden
geven geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Hiertoe wordt als
volgt overwogen.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
Dat appellante in de bezwaarfase niet op het spreekuur is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot een ander oordeel. Overwogen wordt dat de omstandigheden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting niet heeft bijgewoond en een eigen onderzoek heeft nagelaten, niet zonder meer leidt tot een onzorgvuldig medisch onderzoek. De vaste jurisprudentie in dit kader, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310, geldt ook voor deze zaak. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossieronderzoek heeft verricht. In dat kader beschikte hij over een uitvoerig rapport van de verzekeringsarts, die op basis van dossieronderzoek, opgevraagde en ontvangen informatie van de behandelend psychiater, een uitgebreide anamnese en eigen onderzoek een duidelijk beeld had van de problematiek bij appellante. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar overwogen dat de in bezwaar ingebrachte medische informatie geen nieuwe inzichten bevat. In een dergelijke situatie is het niet onzorgvuldig of onjuist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om appellante medisch te onderzoeken. De grond van appellante leidt daarom niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.2.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.2.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding
geeft voor een ander oordeel. De stukken in het dossier bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat haar beperkingen per datum in geding zijn onderschat.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat zij in staat kan worden geacht tenminste één van de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten, te weten de functie van medewerker tuinbouw.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van
E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.J. van der Veldt