ECLI:NL:CRVB:2022:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
20/1768 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als hulp steigerbouwer werkzaam was, had zich op 4 december 2017 ziek gemeld vanwege psychische klachten en rug- en nekklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 4 januari 2019.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op minder dan 35%. De Raad bevestigde dat de drie voorgehouden functies geschikt waren voor appellant, ondanks zijn medische beperkingen. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat de functies niet in strijd waren met zijn belastbaarheid.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke motivering berustte, maar dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand konden blijven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 januari 2019 bleef gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1768 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2020, 19/4444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 april 2021 heeft mr. N. Roos zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Namens appellant is verschenen, mr. S.C. van Paridon, kantoorgenoot van mr. Roos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als hulp steigerbouwer. Op 4 december 2017 is hij uitgevallen met psychische klachten en rug- en nekklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op
12 november 2018 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Daarna heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen hem en de arts op 26 november 2018. De arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van
4 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten en daarbij bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband in het rapport van 3 juli 2019 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is en op welke punten niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat met de rugklachten wegens de dubbele hernia door de primaire arts rekening is gehouden en dat appellant daarom beperkt is geacht ten aanzien van langdurig zitten, staan, lopen en zware rugbelasting. Tevens is appellant beperkt geacht ten aanzien van risicovolle omstandigheden door zijn medicatiegebruik. Daarnaast is rekening gehouden met de door appellant aangegeven psychische klachten. Ook heeft de rechtbank de stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat appellant weliswaar psychosociale problemen heeft, maar dat deze geen andere beperkingen voor arbeid opleveren dan dat hij beperkt is om in de nacht te werken. Na de EZWb heeft appellant zijn enkel gebroken. De spalk is er rond 2 januari 2019 vanaf gehaald. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de loopproblematiek van appellant als gevolg van de fractuur op de datum in geding. Appellant heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van zijn gezondheidstoestand.
2.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 juli 2019 afdoende gemotiveerd dat de functies overwegend zittend gedaan worden, maar dat er voldoende mogelijkheid is om te vertreden. Er kan in de functies naar eigen inzicht vertreden worden om het zitten af te wisselen met staan of lopen, omdat sprake is van machines die zelf aan en uit worden gezet.
2.3.
In het aanvullend rapport van 16 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de functie van productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) de belastbaarheid van appellant overschrijdt ten aanzien van het boven schouderhoogte werken en heeft zij de functie laten vervallen. Verder heeft zij afdoende gemotiveerd dat voor de andere functies geldt dat er geen belasting op tillen voorkomt in deze functies en dat vertreden naar eigen inzicht mogelijk is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat in geen van de functies sprake is van belasting van lopen in combinatie met het dragen van lasten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de drie resterende geduide functies geconcludeerd dat appellant een verdiencapaciteit van 73,15% heeft, zodat appellant op 3 december 2018 meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen.
2.4.
Met het vervallen van de functie productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) is de schatting gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de drie resterende geduide functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,85%. Dat betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en dus in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep om die reden gegrond verklaard.
2.5.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2020 volgt echter dat appellant ook na de correctie per 3 december 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
2.6.
De rechtbank heeft daarin aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Dat betekent dat het beroep van appellant weliswaar gegrond is verklaard, maar dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 januari 2019 in stand is gebleven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat meer beperkingen in de FML opgenomen dienen te worden. Appellant heeft aangevoerd dat de functie textielproductenmaker (excl. vervaardigen textiel) (SBCcode 111160) niet geschikt is voor hem gelet op het tillen. Daar komt bij dat een chef op verzoek van de werknemer materialen moet brengen. De functies productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en telefonisch verkoper (outbound) (SBC-code 315173) zijn niet geschikt vanwege het lopen met krukken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de juistheid van de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de functies in medisch opzicht is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden hieromtrent afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
Het standpunt van appellant dat de functies textielproductenmaker (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en telefonisch verkoper (SBCcode 315173) niet geschikt zijn voor hem, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 16 maart 2020 op gewezen dat volgens de arbeidsdeskundig analist in de functie textielproductenmaker de materialen op verzoek van de werknemer door de chef gebracht kunnen worden. Dit blijkt ook uit de functieomschrijving van deze functie. Het ter zitting ingenomen standpunt dat het niet de taak van een chef is om dat te doen, is niet voldoende om dit te weerleggen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts afdoende gemotiveerd dat de afhankelijkheid van krukken geen belemmering vormt om de functies productiemedewerker industrie en telefonisch verkoper te vervullen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi