ECLI:NL:CRVB:2022:1539
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als hulp steigerbouwer werkzaam was, had zich op 4 december 2017 ziek gemeld vanwege psychische klachten en rug- en nekklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 4 januari 2019.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op minder dan 35%. De Raad bevestigde dat de drie voorgehouden functies geschikt waren voor appellant, ondanks zijn medische beperkingen. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant en dat de functies niet in strijd waren met zijn belastbaarheid.
De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een deugdelijke motivering berustte, maar dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand konden blijven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 januari 2019 bleef gehandhaafd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.