1.2.Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante herzien over de maand december 2019 en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 193,98 van appellante teruggevorderd en de bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 januari 2020. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in de periode van 17 december 2019 tot en met 28 januari 2020 langer dan vier weken buiten Nederland had verbleven. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was zij daarom over die periode uitgesloten van het recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ ‘appellante’ moet worden gelezen en voor ‘verweerder’ ‘het college’:
“4. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bepaalt dat degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht heeft op bijstand.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
5. Vaststaat dat eiseres met haar verblijf in Somalië vanaf 17 december 2019 de maximale termijn van vier weken aaneengesloten verblijf in het buitenland heeft overschreden en dat zij om die reden van rechtswege vanaf die datum tot en met 28 januari 2020 uitgesloten was van recht op bijstand.
6. Voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW is de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland niet van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1083). In het midden kan daarom blijven wat de reden was die maakte dat eiseres zich genoodzaakt zag langer dan vier weken in Somalië te blijven. 7. Volgens de wetsgeschiedenis is met artikel 16, eerste lid, van de PW niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden ten aanzien van de toepassing van uitsluitingsgronden (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 47). Of sprake was van overmacht voor overschrijding van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bedoelde termijn, is voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW daarom evenmin van belang (zie opnieuw de onder 6. genoemde uitspraak van de Raad).
8. Artikel 16 van de PW is verder een uitzonderingsbepaling. Het ligt op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie is aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808). 9. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 17 december 2019 tot en met 28 januari 2020 in een acute noodsituatie verkeerde in de onder 8. bedoelde zin. De enkele omstandigheid dat zij een maand bijstand misloopt, is hiervoor onvoldoende.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.