ECLI:NL:CRVB:2022:1599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
20/3607 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand wegens verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in Somalië verbleef van 19 november 2019 tot 28 januari 2020. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd, omdat zij langer dan vier weken buiten Nederland had verbleven, wat volgens de Participatiewet (PW) leidde tot uitsluiting van het recht op bijstand. Appellante stelde dat er zeer dringende redenen waren om haar toch bijstand te verlenen, omdat zij naar Somalië moest vanwege een ernstig ziek familielid en later haar moeder overleed. De Raad oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in een acute noodsituatie verkeerde die bijstand rechtvaardigde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de enkele omstandigheid dat appellante een maand bijstand misloopt, onvoldoende was om aan te nemen dat er zeer dringende redenen waren voor bijstandsverlening. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van griffier B. van Dijk.

Uitspraak

20.3607 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 oktober 2020, 20/2594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde hier van belang bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft in Somalië verbleven van 19 november 2019 tot 28 januari 2020.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante herzien over de maand december 2019 en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 193,98 van appellante teruggevorderd en de bijstand ingetrokken over de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 januari 2020. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in de periode van 17 december 2019 tot en met 28 januari 2020 langer dan vier weken buiten Nederland had verbleven. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW was zij daarom over die periode uitgesloten van het recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen, waarbij voor ‘eiseres’ ‘appellante’ moet worden gelezen en voor ‘verweerder’ ‘het college’:
“4. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bepaalt dat degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht heeft op bijstand.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
5. Vaststaat dat eiseres met haar verblijf in Somalië vanaf 17 december 2019 de maximale termijn van vier weken aaneengesloten verblijf in het buitenland heeft overschreden en dat zij om die reden van rechtswege vanaf die datum tot en met 28 januari 2020 uitgesloten was van recht op bijstand.
6. Voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW is de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland niet van belang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 12 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1083). In het midden kan daarom blijven wat de reden was die maakte dat eiseres zich genoodzaakt zag langer dan vier weken in Somalië te blijven.
7. Volgens de wetsgeschiedenis is met artikel 16, eerste lid, van de PW niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden ten aanzien van de toepassing van uitsluitingsgronden (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 47). Of sprake was van overmacht voor overschrijding van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bedoelde termijn, is voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW daarom evenmin van belang (zie opnieuw de onder 6. genoemde uitspraak van de Raad).
8. Artikel 16 van de PW is verder een uitzonderingsbepaling. Het ligt op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan. Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie is aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808).
9. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 17 december 2019 tot en met 28 januari 2020 in een acute noodsituatie verkeerde in de onder 8. bedoelde zin. De enkele omstandigheid dat zij een maand bijstand misloopt, is hiervoor onvoldoende.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een acute noodsituatie. Vanwege een ernstig ziek familielid moest zij met spoed naar Somalië. Toen zij daar was, werd ook haar moeder ernstig ziek en overleed. Appellante moest noodgedwongen langer blijven voor het regelen en bijwonen van de begrafenis. Gelet op deze bijzondere omstandigheden is sprake van dringende redenen om bijstand te verlenen. Door de herziening en terugvordering is voor appellante een onaanvaardbare financiële situatie ontstaan.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De beroepsgrond is een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk