ECLI:NL:CRVB:2022:174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/2634 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW-uitkering door het Uwv over een specifieke periode

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant heeft herzien en een bedrag van € 3.165,35 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering heeft teruggevorderd over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv van terugvordering had moeten afzien, mede vanwege de onduidelijkheid die was ontstaan door meerdere terugvorderings- en invorderingsbesluiten die kort na elkaar waren verzonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden had gehandeld en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het Uwv verplicht was om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, aangezien appellant te veel ziekengeld had ontvangen door inkomsten uit werk. De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellant niet voldoende waren om van terugvordering af te zien, en dat de communicatie van het Uwv, hoewel niet optimaal, niet leidde tot een gerechtvaardigd vertrouwen dat terugvordering zou uitblijven. De uitspraak van de rechtbank Gelderland wordt bevestigd.

Uitspraak

20 2634 ZW

Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
13 juli 2020, 19/6006 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam]. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Per 10 oktober 2017 heeft het Uwv appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Per deze datum heeft appellant eveneens inkomsten ontvangen uit werk bij [Naam B.V.] B.V. Deze inkomsten hebben ertoe geleid dat het Uwv bij besluit van 16 april 2018 over de periode 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 een bedrag van € 3.165,35 aan ziekengeld van appellant heeft teruggevorderd. Bij brief van 2 mei 2018 heeft het Uwv de hiervoor vermelde te veel ontvangen ZW-uitkering van appellant ingevorderd. In deze brief heeft het Uwv appellant ook laten weten hoe de vordering over 2017 en 2018 verdeeld is. Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2018 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 14 januari 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 juni 2018 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Bij uitspraak van 24 juli 2019 heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd. Bij besluit van 1 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2018 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv het ziekengeld op juiste gronden heeft
teruggevorderd. Appellant heeft niet betwist dat hij als gevolg van inkomsten uit werk in de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 te veel ziekengeld heeft ontvangen. Het Uwv is in die situatie op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW verplicht om het te veel ontvangen ziekengeld terug te vorderen. De omstandigheden van appellant leiden er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat het Uwv wegens dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank is het met appellant eens dat de manier waarop het Uwv met appellant heeft gecommuniceerd niet helder is geweest. Het Uwv heeft aan appellant een grote hoeveelheid (geautomatiseerd verstuurde) brieven gestuurd en tekenend is het feit dat de re-integratiebegeleider van het Uwv het besluit van 14 mei 2018 kennelijk ook niet goed heeft kunnen duiden. De wet biedt echter geen ruimte om het feit, dat het Uwv na het besluit van 16 april 2018 nog terugvorderings- en invorderingsbesluiten over andere periodes heeft genomen, te beschouwen als omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van terugvordering. In de invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 staat dat appellant over vorig jaar of eerder € 0,00 moet terugbetalen. De rechtbank kan zich voorstellen dat appellant hierdoor in de veronderstelling is geraakt dat de terugvordering van 16 april 2018 (gedeeltelijk) verviel. Uit de invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 blijkt echter dat deze zien op andere terugvorderingsbesluiten dan het terugvorderingsbesluit van 16 april 2018. De invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 hebben namelijk betrekking op terugvorderingsbesluiten van 7 mei 2018 en 24 mei 2018 en die gaan op hun beurt weer over andere terugvorderingsperiodes dan de periode waar het hier om gaat. Het Uwv is met de besluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 dus niet teruggekomen op het terugvorderingsbesluit van 16 april 2018. De besluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 zijn daarmee ook geen onderdeel van dit beroep, omdat ze zien op andere terugvorderingsperiodes en appellant tegen deze besluiten apart bezwaar kan maken en beroep kan instellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Dat van de kant van het Uwv toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat van terugvordering zou worden afgezien, is niet gebleken. De re-integratiebegeleider waarmee appellant heeft gesproken was niet bevoegd om te beslissen over de terugbetaling van ziekengeld. Uit de mededelingen van deze re-integratiemedewerker heeft appellant daarnaast niet redelijkerwijs kunnen afleiden dat van terug- en invordering zou worden afgezien. Deze medewerker heeft alleen herhaald wat appellant ook in de brief dacht te lezen, bovendien te kennen gegeven dit niet met zekerheid te kunnen zeggen en appellant doorverwezen naar de desbetreffende afdeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv van terugvordering van het ziekengeld over de periode 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 had moeten afzien.
Appellant heeft ook opgemerkt dat in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de besluiten van 7 mei 2018, 14 mei 2018, 24 mei 2018 en 30 mei 2018 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling moeten worden betrokken. De redenering van de rechtbank dat het Uwv met de invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 niet terugkomt op het terugvorderingsbesluit van 16 april 2018, omdat deze invorderingsbesluiten over andere periodes gaan, is onjuist, omdat het Uwv in deze besluiten ook refereert aan de terugvordering over het jaar daarvoor en het totaal van de terugvordering noemt. De rechtbank is volgens appellant verder volledig voorbijgegaan aan de bijzondere situatie die was ontstaan door de opeenvolgende besluiten van mei 2018 van het Uwv. In het bijzonder heeft appellant in dit verband gewezen op de besluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 van het Uwv, waarin staat vermeld dat appellant over het jaar 2017 € 0,00 hoeft terug te betalen en dat hij in totaal veel lagere bedragen (respectievelijk € 327,16 en € 507,63) moet terugbetalen dan het bedrag uit het bestreden besluit. Appellant heeft gesteld dat op grond hiervan niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het Uwv de terugbetalingsverplichting over 2017 heeft kwijtgescholden. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat het vertrouwen is gewekt dat niet tot volledige terugvordering zou worden overgegaan, ook door mondelinge toelichting van de re-integratiemedewerker van het Uwv. Dat deze re-integratiemedewerker op een andere afdeling werkt, kan zo zijn, maar er is sprake van maar één bestuursorgaan dat de besluiten heeft genomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de ZW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.2.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht om de uitkering, die als gevolg van een besluit als bedoeld in het in 4.1 genoemde artikel onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant over de periode 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 heeft herzien en een bedrag van € 3.165,35 aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over deze periode heeft teruggevorderd.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de overweging dat de besluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 geen onderdeel van het beroep zijn, omdat ze zien op andere terugvorderingsperiodes en appellant tegen deze besluiten apart bezwaar en beroep kan instellen, heeft de rechtbank impliciet geoordeeld dat artikel 6:19 van de Awb niet van toepassing is. Dit oordeel is juist, omdat de besluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 niet strekken tot intrekking, wijziging of vervanging van het in deze procedure bestreden besluit. Het in deze procedure bestreden besluit is namelijk het besluit van 1 oktober 2019, waarbij het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 16 april 2018 ongegrond is verklaard.
4.5.
Zoals de rechtbank correct heeft overwogen, zien de besluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 op andere terugvorderingsperiodes. De Raad overweegt in aanvulling hierop dat daaraan niet kan afdoen dat in die besluiten ook (kort) over vorig jaar of eerder wordt gesproken en het totaal van de terugvorderingen wordt vermeld. De invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 hebben uitsluitend betrekking op de ZW-uitkering die is ontvangen in de periodes die in de terugvorderingsbesluiten van 7 mei 2018, respectievelijk 24 mei 2018 staan genoemd. Dat blijkt uit de eerste zin van beide invorderingsbesluiten, waarin naar de brieven van 7 mei 2018, respectievelijk 24 mei 2018 wordt verwezen. Waar in de invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 over vorig jaar of eerder wordt gesproken, hebben ook die passages uitsluitend betrekking op (invordering van) te veel ontvangen ZW-uitkering in de periodes die in de terugvorderingsbesluiten van 7 mei 2018 en 24 mei 2018 staan vermeld. Aangezien het in beide terugvorderingsbesluiten om terugvorderingsperiodes gaat die geheel in 2018 liggen, is in de invorderingsbrieven van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 vermeld dat over vorig jaar of eerder € 0,00 moet worden terugbetaald. Aan deze passages kan binnen deze context geen bredere betekenis worden toegekend. De vertegenwoordiger van het Uwv heeft ter zitting ook toegelicht dat elke terugvordering een eigen invorderingstraject heeft en dat in de invorderingsbrieven automatisch een standaardzin is opgenomen over terugbetaling over vorig jaar of eerder. Deze zin ziet altijd alleen op de desbetreffende terugvordering.
4.6.
Hoewel goed voor te stellen is dat de ontvangst van meerdere terugvorderings- en invorderingsbesluiten binnen een relatief kort tijdsbestek maakte dat een en ander voor appellant en zijn vader moeilijk te doorgronden was, betekent dat niet dat het Uwv om die reden van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:559). Dergelijke toezeggingen of andere uitingen of gedragingen heeft het Uwv in deze zaak niet gedaan.
4.7.
De uitlatingen van de re-integratiemedewerker van het Uwv zijn niet aan te merken als een toezegging dat van de terugvordering over de periode 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 zou worden afgezien. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft de reintegratiemedewerker (de vader van) appellant verwezen naar de wel bevoegde afdeling van het Uwv.
4.8.
In de invorderingsbesluiten van 14 mei 2018 en 30 mei 2018 is een dergelijke toezegging evenmin te lezen. Dat in deze besluiten staat vermeld dat appellant over het jaar 2017 niets hoeft terug te betalen, is daartoe onvoldoende. Zoals onder 4.4 en 4.5 is overwogen, wordt in deze besluiten niet gerefereerd aan het terugvorderingsbesluit van 16 april 2018, maar wordt verwezen naar andere terugvorderingsbesluiten, van 7 mei 2018 respectievelijk 24 mei 2018. Na de nu in geding zijnde terugvordering is ook, op 2 mei 2018, een invorderingsbesluit genomen. Daarin staat dat appellant over 2018 (aangeduid als ‘dit jaar’) € 659,35 moet terugbetalen en over vorig jaar of eerder € 2.435,60. De in geding zijnde terugvordering heeft voor een deel betrekking op 2017 en voor een deel (tot en met 28 januari) op 2018. Van een gerechtvaardigde verwachting dat het Uwv van terugvordering van de over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering zou afzien, kan dan ook niet worden gesproken.
4.9.
De slotsom is dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 januari 2018 terecht heeft herzien en terecht de over deze periode onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd.
4.10.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi