ECLI:NL:CRVB:2022:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
20/142 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder als baliemedewerker werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft na een medisch onderzoek vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn oude loon kan verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 4 oktober 2018.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens en informatie van GGZ-Rivierduinen in zijn beoordeling betrokken en extra beperkingen aangenomen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat, maar de Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende heeft besproken en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant in staat is om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2022.

Uitspraak

20.142 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 december 2019, 19/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Zamri, advocaat hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Bij brief van 14 mei 2021 heeft mr. B.F. van Es, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Namens appellant is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als baliemedewerker voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is met ingang van 1 april 2017 geëindigd. Appellant is een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Op 4 september 2017 heeft appellant zich, vanuit de WW, ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is om zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 4 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen medisch onderzoek en ontvangen informatie van GGZ-Rivierduinen van 14 september 2018, op 15 februari 2019 een gewijzigde FML opgesteld. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 14 maart 2019 een rapport opgesteld, waarbij hij één van de eerder door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies heeft laten vervallen en op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsgeschiktheid heeft berekend op 97,37%. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de FML van 15 februari 2019 nog steeds meer dan 65% van zijn oude loon kan verdienen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en de van de behandeld sector verkregen informatie in zijn heroverweging betrokken. Dit heeft ook geleid tot het aannemen van extra beperkingen. Verder blijkt uit het dossier dat alle klachten van appellant in de beoordeling zijn betrokken.
2.2.
De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medisch objectiveerbare beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Appellant betoogt weliswaar dat hij meer beperkt is in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, er beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege zijn fysieke (spannings-) klachten, en dat ook een (verdergaande) urenbeperking aangenomen had moeten worden, maar naar het oordeel van de rechtbank geeft het Rapport psychologisch onderzoek Uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek” van juli / augustus 2018 van GGZ Rivierduinen, waarnaar appellant heeft verwezen, daarvoor onvoldoende onderbouwing. In dat rapport staat immers persoonlijkheidsonderzoek beschreven en niet wat de consequenties daarvan zouden zijn in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant.
2.3.
Voor zover appellant heeft gewezen op zijn fysieke klachten heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende concreet heeft gemaakt wat zijn fysieke medisch objectiveerbare klachten zijn en welke beperkingen daaruit zouden voortvloeien. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze klachten geen aanleiding geven om meer of andere beperkingen aan te nemen dan al zijn aangenomen in de FML. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat niet is gebleken dat appellant onder behandeling is voor fysieke klachten. Daarom heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat de geduide functies voor appellant geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat hij door zijn beperkingen en kwetsbaarheden niet in staat is om te werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 april 2020 en 14 januari 2021 nader toegelicht waarom appellant, ondanks zijn kwetsbaarheid, niet meer of anders is beperkt dan al is aangenomen in de FML van 15 februari 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en de ZW-uitkering terecht met ingang van 4 oktober 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep al naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven.
4.4.
Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt nog het volgende overwogen. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant een kwetsbare persoonlijkheid heeft, waarbij ook moet worden gedacht aan een sterke gevoeligheid voor psychotische ontregeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 1 april 2020 en 14 januari 2021 voldoende toegelicht dat in de FML van 15 februari 2019 rekening is gehouden met de kwetsbare persoonlijkheid van appellant door extra beperkingen aan te nemen op onder meer de beoordelingspunten 1.6.2 en 1.6.3 (zelfstandig handelen), 1.9.1 (aangewezen op volledig vóórgestructureerd werk met concrete, enkelvoudige opdrachten) en 2.12.3 (aangewezen op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden).
4.5.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar