ECLI:NL:CRVB:2022:1815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
21/3205 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant had hoger beroep ingesteld, maar heeft niet voldaan aan de verplichting om het griffierecht tijdig te betalen. Volgens artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het betalen van griffierecht een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep. Appellant werd herhaaldelijk gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht van € 134,- en op de gevolgen van het niet tijdig betalen. Ondanks meerdere herinneringen en een verzoek om informatie over betalingsonmacht, heeft appellant het griffierecht niet binnen de gestelde termijnen betaald. De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant niet in verzuim is geweest. Hierdoor heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, zonder verder onderzoek te doen. De uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, met E. Blijleven-de Vries als griffier. Tegen deze uitspraak staat verzet open voor belanghebbenden binnen zes weken na verzending van het afschrift.

Uitspraak

Datum uitspraak: 4 augustus 2022
21/3205 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 augustus 2022, 20/7254 WMO (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centraal Administratiekantoor (CAK)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 7 september 2021 is appellant erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 8 oktober 2021 is appellant nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is appellant erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Op 22 oktober 2021 ontvangt de Raad via het Landelijk Diensten Centrum (LDCR) de brief van 8 oktober 2021 retour met de mededeling “betalingsonmacht”.
De Raad heeft dit aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht en heeft appellant bij brief van 15 november 2021 gewezen op de criteria die gelden voor ‘betalingsonmacht’. Appellant is verzocht om door middel van het invullen en retourneren van de bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief.
De Raad ontvangt dit formulier op 19 november 2021 samen met een uitkeringsspecificatie ingevuld retour van appellant. Met deze gegevens is bij de Raad voor Rechtsbijstand verzocht om een inkomensverklaring van appellant.
Op 29 november 2021 ontvangt de Raad de inkomensverklaring van appellant met als peiljaar 2019. Op 23 december 2021 vraagt de Raad aan appellant om binnen twee weken aan te geven of deze inkomensgegevens nog actueel zijn door het invullen en retourneren van een verklaring. Daarbij is appellant erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier.
Het formulier is niet binnen de gestelde termijn door de Raad ontvangen.
Bij brief van 17 januari 2022 heeft de Raad appellant meegedeeld dat hij niet (tijdig) heeft voldaan aan het verzoek om informatie en dat zijn beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen. Daarbij is hem meegedeeld dat hij een nieuwe herinnering griffierecht zal krijgen en is hem verzocht het griffierecht binnen de in herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is hij erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 19 januari 2022 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E. Blijleven-de Vries
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.