ECLI:NL:CRVB:2022:1854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
21/4228 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en psychische gezondheidssituatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich op 26 februari 2018 ziekmeldde, was werkzaam als visfileerder en had recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 15 april 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende psychisch onderzoek was verricht door het Uwv. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de artsen van het Uwv inzichtelijk en begrijpelijk waren.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de psychische klachten onvoldoende waren onderzocht. De Raad oordeelde echter dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de informatie van de behandelend psychiater niet leidde tot de conclusie dat de artsen van het Uwv belangrijke aspecten van de psychische gezondheidssituatie van appellant hadden gemist. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4228 ZW

Datum uitspraak: 22 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2021, 20/1588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Polen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] B.V. (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. Chylinska, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgever heeft mr. L. Winde, advocaat, verzocht om als belanghebbende partij deel te nemen aan de procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Chylinska. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als visfileerder voor gemiddeld 37,59 uur per week. Op 26 februari 2018 heeft hij zich ziekgemeld. Zijn arbeidsovereenkomst eindigde op 6 mei 2018. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 25 februari 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 maart 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2019 en 7 augustus 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek, gelet op de verrichte onderzoekshandelingen en de beschikbare medische informatie van de behandelend sector, zorgvuldig is geweest. De rapporten van de artsen van het Uwv zijn volgens de rechtbank inzichtelijk, begrijpelijk gemotiveerd en bevatten geen tegenstrijdigheden. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant. De klachten van appellant zijn inzichtelijk bij de beoordeling betrokken en aan de hand daarvan zijn ook beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in het standpunt in het nadere rapport van 30 maart 2021 dat niet de diagnose doorslaggevend is, maar de bevindingen bij het onderzoek en de gevonden afwijkingen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat appellant meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Uitgaande van de beperkingen zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML zijn vastgelegd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende psychisch onderzoek is verricht. Dit is niet uit te leggen nu appellant hier keer op keer de nadruk op legt. Het moment dat hij in behandeling is gekomen bij de psychiater is precies in de tijd van de Uwvbeoordeling. Hierbij wordt door de psychiater – in een brief van 17 april 2020 – gesproken over chronische depressieve stoornissen. Derhalve niet iets nieuws, noch kortdurend. Met de stelling van appellant dat er nagenoeg geen psychisch onderzoek is geweest, met daartegenover de concrete uitlatingen van de behandelend psychiater, zijn de rapporten van het Uwv volgens appellant niet begrijpelijk gemotiveerd, wel tegenstrijdig en niet zorgvuldig tot stand gekomen. Juist de constateringen van de psychiater maken dat appellant de geselecteerde functies niet kan uitvoeren. Het Uwv spreekt over een angststoornis maar de psychiater spreekt over chronische depressieve stoornissen met een achteruitgang en verzwakking van geheugen en concentratie. Dit zijn wezenlijke andersoortige constateringen en doordat dit zo wezenlijk verschilt, is het voor appellant onlogisch dat hij geacht kan worden de gestelde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, worden onderschreven. De grond van appellant dat er onvoldoende psychisch onderzoek is verricht, wordt niet gevolgd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 maart 2021 heeft benadrukt, is appellant op 25 februari 2019 door de primaire arts van het Uwv op het spreekuur gezien en zijn daarbij de klachten uitgevraagd en is er gericht lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. Het spreekuur vond plaats in aanwezigheid van een Poolse tolk. Appellant heeft zijn klachten uitgebreid naar voren gebracht, waarbij hij onder meer een verstikkend gevoel en angstklachten heeft beschreven. Verder had appellant twee brieven van zijn Poolse psychiater bij zich van 15 februari 2019, die door de tolk zijn vertaald. Het ene document betrof een nieuw recept voor Pramatis en in de andere brief gaf de psychiater aan dat sprake was van nervositeit. Appellant kwam op dat moment eens per week tot eens per twee à drie weken bij de psychiater. Hij gebruikte op dat moment sinds drie maanden Pramatis, wat verbetering leek te geven en waardoor de controle-frequentie bij de psychiater was verlaagd. De brief van de psychiater van 17 april 2020, waarin een toestandsbeeld van chronische depressieve stoornissen met een achteruitgang en verzwakking van geheugen en concentratie worden beschreven, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek naar de psychische klachten niet zorgvuldig is geweest. De brief vermeldt een achteruitgang van de psychische toestand sinds het begin van de behandeling in februari 2019, maar vermeldt niet dat daarvan op de datum in geding al sprake was. Het beschreven toestandsbeeld verschilt van het beeld zoals dat in de eerdere brief van de psychiater van 15 februari 2019 is beschreven en dat geldt ook voor de gebruikte medicatie. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv aspecten van de psychische gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding hebben gemist.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Dat de behandelend psychiater een jaar na datum in geding spreekt van een ander medisch toestandsbeeld en een chronische depressie, maakt niet dat de beperkingen op datum in geding onjuist zijn vastgesteld. Deze informatie van de psychiater zegt niets over de datum in geding, waar de informatie van de psychiater van 15 februari 2019 en de bevindingen van de primaire arts wel op zien.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML, moet de rechtbank ook worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) E.X.R. Yi