ECLI:NL:CRVB:2022:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
21/3199 AKW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met betrekking tot de ingangsdatum van de aanvraag en de toepassing van artikel 14 van de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellante. Appellante ontving eerder kinderbijslag voor haar dochters, maar deze werd beëindigd in 2016 omdat zij niet voldeed aan de onderhoudseis. Na een nieuwe aanvraag op 17 juni 2020, werd de kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) toegekend met ingang van het tweede kwartaal van 2019. Appellante was het niet eens met de ingangsdatum en stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat de Svb terecht had besloten dat de kinderbijslag niet eerder kon ingaan dan met ingang van de eerste dag van het tweede kwartaal van 2019. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was gesteld van de forfaitaire onderhoudsbijdrage en dat dit haar recht op kinderbijslag had beïnvloed. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat op grond van artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag. De Raad oordeelde dat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden. De beslissing van de Svb werd dan ook bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

21.3199 AKW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2021, 20/4654 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 april 2022
Zitting heeft: M.A.H. van Dalen-van Bekkum, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: E.J. van der Veldt
Ter zitting zijn verschenen: appellante bijgestaan door mr. G.J. de Kaste, advocaat

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellante heeft kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor haar dochters [naam 1] en [naam 2] [achternaam] . Beide kinderen zijn vanaf 9 augustus 2016 uit huis geplaatst. Bij besluit van 22 november 2016 heeft de Svb het recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2016 beëindigd, omdat appellante niet heeft voldaan aan de onderhoudseis. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 17 juni 2020 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor [naam 1] en [naam 2] . Met een besluit van 11 augustus 2020 heeft de Svb kinderbijslag toegekend vanaf het tweede kwartaal van 2019. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellante vanaf dat kwartaal heeft voldaan aan de onderhoudseis. Bij het besluit van 9 november 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van de toekenning van de kinderbijslag ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan met ingang van de eerste dag van tweede kwartaal van 2019. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft gesteld dat zij op grond van bijzondere omstandigheden recht heeft op kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar. Aangevoerd is dat de Svb appellante in 2016 niet heeft gewezen op de forfaitaire onderhoudsbijdrage voor dagen waarop de kinderen bij appellante verblijven en op forfaitaire kosten van vervoer. Als appellante hiervan op de hoogte zou zijn geweest, zou zij wel recht op kinderbijslag hebben gehad.
4.1.
De Raad is het eens met de rechtbank. Appellante heeft haar aanvraag voor het eerst gedaan op 17 juni 2020. Hierdoor is het sinds 1 januari 2016 gewijzigde artikel 14, derde lid, van de AKW van toepassing. Op grond van die dwingendrechtelijke bepaling kan het recht op kinderbijslag niet vroeger in gaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. De mogelijkheid om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken is sinds 1 januari 2016 niet meer in artikel 14 van de AKW opgenomen. Artikel 14, derde lid, van de AKW biedt geen ruimte voor een belangenafweging en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
4.2.
Appellante heeft op de formulieren van 3 oktober 2016 de vragen over de onderhoudskosten niet ingevuld. Wel heeft appellante de Svb in november 2016 laten weten dat zij onvoldoende onderhoudskosten heeft om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Appellante heeft daarmee het risico genomen dat de Svb niet kon beschikken over gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Er is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden waarmee de wetgever geen rekening heeft gehouden, waardoor strikte toepassing van artikel 14, derde lid, van de AKW in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.J. van der Veldt (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum