ECLI:NL:CRVB:2022:1880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
18/546 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen gewijzigde beslissing op bezwaar door Uwv met verzoek om proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, maar trok het hoger beroep in nadat het Uwv zijn beslissing had gewijzigd. Appellant verzocht de Raad om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten moest worden veroordeeld, omdat appellant redelijkerwijs kosten had moeten maken voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De totale proceskosten werden begroot op € 3.036,-, inclusief reiskosten van € 18,80.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure met bijna elf maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad verdeelde deze schadevergoeding tussen de Staat der Nederlanden en het Uwv, waarbij de Staat € 272,73 en het Uwv € 727,27 moest vergoeden. De Raad oordeelde ook dat de Staat en het Uwv in de proceskosten van appellant moesten worden veroordeeld, elk voor een bedrag van € 189,75. De uitspraak werd gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van griffier R. van der Heide, en is openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 augustus 2022
18/546 WIA, 21/3940 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 december 2017, 17/2203 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

De Raad heeft op 17 februari 2021 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2021:389.
Het Uwv heeft op 4 november 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 10 maart 2022 heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Het Uwv heeft laten weten zich te refereren aan het oordeel van de Raad over de vergoeding van de proceskosten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken nadat het Uwv heeft besloten tot wijziging van het bestreden besluit en het bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard.
Omdat aan appellant is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde 1 punt = € 759,-) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank en de Raad komen tot een bedrag van € 18,80 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure omdat in de bezwaarfase niet om vergoeding van de kosten is gevraagd en ook niet is gebleken van kosten voor verleende rechtsbijstand.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91). In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 4 november 2021 aan appellant bekendgemaakt. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 6 december 2016 tot de datum van het tegemoetkomende besluit van 4 november 2021 heeft de procedure vier jaar en bijna 11 maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna elf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978) wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 24 mei 2017 tot de tussenuitspraak van de Raad van 17 februari 2021 heeft drie jaar en bijna negen maanden in beslag genomen. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt, namelijk het gedeelte dat langer heeft geduurd dan drie en een half jaar tussen het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de Raad. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter van drie maanden. Hieruit volgt dat voor rekening van het Uwv een overschrijding van acht maanden komt.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk het Uwv wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 272,73 (3/11 deel van € 1.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 727,27 (8/11 deel van € 1.000,-).
Verder is aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 189,75 ten laste van de Staat en € 189,75 ten laste van het Uwv (1 punt, wegingsfactor 0,5).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 272,73;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 727,27.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.244,55.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) R. van der Heide