ECLI:NL:CRVB:2022:1885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
20/2315 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 1 november 2018 ziek meldde. Appellant, die als test analist werkte, had zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 1 november 2018 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij voor 49,96% arbeidsongeschikt was. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, waarna een verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding niet duurzaam was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beperkingen van appellant in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd, waarbij werd geconcludeerd dat de beperkingen door de darmklachten naar verwachting zouden afnemen. De rechtbank had geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende had gemotiveerd waarom niet aan het duurzaamheidsvereiste was voldaan. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv niet aan de motiveringsplicht had voldaan, maar de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsarts te twijfelen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2315 WIA

Datum uitspraak: 24 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 mei 2020, 19/1356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.R. van der Horst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Horst. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als test analist voor 38,85 uur per week. Op 3 november 2016 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op 30 juli 2018 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 16 augustus 2018 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. De arts heeft op 20 augustus 2018 van zijn onderzoeksbevindingen – door een verzekeringsarts getoetst en akkoord bevonden – een rapport opgesteld en de medische beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 49,96%. Bij besluit van 17 september 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 november 2018 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat hij ingaande deze datum voor 49,96% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 17 september 2018 bezwaar gemaakt. Na heroverweging heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door de primaire arts vastgestelde belastbaarheid dient te worden aangepast. Vanwege een actieve darmontsteking was de belastbaarheid van appellant op de datum in geding zeer gering. Daartoe dienen aanvullende beperkingen te worden vastgesteld die deze arts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts de verwachting uitgesproken dat gelet op de op 2 februari 2019 geplaatste stoma, de darmontstekingen tot het verleden behoren en dat de daarmee gepaard gaande fysieke en energetische beperkingen zullen verdwijnen. Vanwege de stoma zullen wel beperkingen resteren ten aanzien van overmatige buikbelasting zoals buigen en frequent buigen, zwaar tillen/dragen en krachtig duwen/trekken. Ook de beperkingen in verband met de autismekenmerken zijn structureel waardoor de hieruit voortvloeiende beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren niet of nauwelijks meer kunnen verbeteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 1 april 2019 een prognose-FML opgesteld met daarin vastgelegd de beperkingen die als gevolg van de aandoeningen van appellant als duurzaam moeten worden aangemerkt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de aangepaste FML van 5 maart 2019 geen functies kunnen worden geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 80 tot 100%. Vervolgens heeft deze arbeidsdeskundige bezien of met de FML van 1 april 2019, waarin de duurzame beperkingen zijn neergelegd, functies kunnen worden geselecteerd. Daartoe heeft hij het CBBS geraadpleegd en heeft vijf functies kunnen selecteren op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 45,86%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hieruit geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 3 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en appellant per 1 november 2018 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep concreet en afdoende heeft gemotiveerd waarom niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte was van de bij appellant bestaande darmproblematiek en psychische problematiek. De beperkingen die voortvloeien uit de kenmerken van autisme zullen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet of nauwelijks verbeteren, waardoor deze duurzaam zijn. De beperkingen door de darmklachten zullen naar verwachting wel afnemen omdat als gevolg van de operatie, waarbij een stoma is geplaatst, de klachten in de dikke darm zullen verdwijnen. Daarmee zullen de fysieke en energetische beperkingen als gevolg van de darmontstekingen verdwijnen en zijn dus niet duurzaam. Gelet op de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep twee FML-en opgesteld waarvan er één alle beperkingen van appellant op datum in geding, 1 november 2018, bevat en de ander de beperkingen die duurzaam aanwezig zullen zijn. Met inachtneming van de FML van 1 april 2019, waarin alle duurzame beperkingen zijn opgenomen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat vijf geschikte functies voor appellant kunnen worden geselecteerd op grond waarvan appellant 45,86% arbeidsongeschikt is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een voldoende geïndividualiseerde beoordeling gemaakt. Vanwege de aanvullende arbeidskundige motivering in beroep heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, en de uitspraak van 30 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4564, aangevoerd dat het Uwv niet voldaan heeft aan de motiveringsplicht in het kader van de duurzaamheid omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geenszins heeft aangegeven met welke behandeling kan worden gezorgd dat de nu bestaande beperkingen kunnen verbeteren. Appellant heeft gewezen op het door hem overlegde rapport van onafhankelijk verzekeringsarts A.B. Gille van 28 juli 2020. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport de FML van 1 april 2019 besproken en heeft geconcludeerd dat er medische redenen zijn om deze FML met duurzame beperkingen te herzien. Vanwege een sterk vermoeden van een autismestoornis bij appellant dienen extra beperkingen te worden vastgesteld op het gebied van samenwerken, het omgaan met klanten en het contact met hulpbehoevenden/patiënten. Daarnaast heeft hij aangegeven dat het wegens de stoma wenselijk is om een toilet in de buurt van de arbeidsplek te hebben en dat er een forsere beperking moet zijn op het buigen en tillen. Vanwege het in het jaar 2000 plaatsgevonden hartinfarct dienen voorts nadere beperkingen te worden aangenomen ten aanzien van het werken in ploegendienst, hitte, kou en lawaai.
3.2.
Het Uwv heeft op het door appellant overgelegde rapport van verzekeringsarts Gille gereageerd met een rapport van 31 december 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. De vraag in deze zaak is of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 1 november 2018, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak, zie de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
In de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, heeft de Raad overwogen dat in een (bijzonder) geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van even vermeld artikel.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende concreet en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 november 2018 niet ook duurzaam is. De overwegingen van de rechtbank hierover worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant beperkingen ondervindt van de darmproblematiek en psychische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, met in achtneming van de in 4.4 genoemde uitspraak, geconcludeerd dat een deel van de beperkingen als gevolg van de darm- en psychische problematiek, als duurzaam is aan te merken en heeft die beperkingen neergelegd in de FML van 1 april 2019. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies kunnen selecteren en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid 45,86% berekend. In reactie op het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts Gille heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 december 2020, uitgebreid gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om aan de prognose-FML, naar aanleiding van de darm- en psychische problematiek, meer duurzame beperkingen toe te voegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat bij appellant geen sprake is van autismespectrumstoornis maar van autismekenmerken waarvoor in de prognose-FML ook duurzame beperkingen zijn neergelegd. Dat appellant sociale contacten vermijdt en moeite heeft met het leggen van contacten, is geen reden om hem te beperken op samenwerken dan wel dat hij niet of minder goed klant- of patiëntcontacten zou kunnen hanteren. Evenmin leidt het hartinfarct dat appellant 20 jaar geleden heeft gehad tot meer beperkingen. Destijds was er nauwelijks schade aan het hart waardoor er geen ingreep heeft plaatsgevonden noch heeft appellant controles bij de cardioloog lopen. Daarbij wordt in de medische informatie van de bedrijfsarts en de verzekeringsgeneeskundige rapporten geen melding gemaakt van actuele hartklachten en -belemmeringen. Evenmin zijn meer beperkingen noodzakelijk als gevolg van de stoma. Volgens de Arbonormen wordt door iedere werkgever een toilet in de werkomgeving aangeboden en zijn reguliere pauzes afdoende voor toiletbezoek vanwege de stoma. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de vastgestelde beperkingen voor het buigen en tillen voldoende adequaat zijn. De Raad ziet geen aanleiding de inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Er is dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van deze arts over de duurzaamheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 1 april 2019. Gelet op het arbeidskundige onderzoek op basis van deze FML heeft het Uwv appellant terecht met ingang van 1 november 2018 geen IVA-uitkering toegekend.
4.6.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij nog steeds klachten heeft van de stoma. Dit kan niet leiden tot een ander oordeel. Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027, volgt dat de omstandigheid dat een behandeling achteraf gezien geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts die bestond ten tijde van de in geding zijnde datum, voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over de duurzaamheid van de beperkingen heeft gemaakt op grond van de ten aanzien van die datum voorhanden zijnde medische informatie.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid A.M. Geurtsen van als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Geurtsen