In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als secretaresse heeft gewerkt, is sinds 17 november 2004 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in 2007 een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 57,7% is vastgesteld. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2013, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid in 2015 opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 10,11%, waarna de uitkering werd beëindigd. Appellante heeft in 2016 opnieuw een WIA-uitkering gekregen, maar heeft in hoger beroep gesteld dat zij al vanaf 2006 volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op het besluit van 15 februari 2007, omdat er geen nieuwe feiten zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw zijn en dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie geen nader onderzoek hoefde in te stellen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.