ECLI:NL:CRVB:2022:1897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
22/178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als secretaresse heeft gewerkt, is sinds 17 november 2004 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar in 2007 een WIA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 57,7% is vastgesteld. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in 2013, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid in 2015 opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 10,11%, waarna de uitkering werd beëindigd. Appellante heeft in 2016 opnieuw een WIA-uitkering gekregen, maar heeft in hoger beroep gesteld dat zij al vanaf 2006 volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen op het besluit van 15 februari 2007, omdat er geen nieuwe feiten zijn die dit rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat de gronden van appellante in hoger beroep niet nieuw zijn en dat het Uwv op basis van de beschikbare informatie geen nader onderzoek hoefde in te stellen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

22.178 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 december 2021, 20/7890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als secretaresse. Op 17 november 2004 is appellante uitgevallen vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante bij besluit van 15 februari 2007 met ingang van 12 december 2006 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 57,7%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante op 1 december 2013 dat haar gezondheid is verslechterd, heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante 10,11% arbeidsongeschikt is en de WIA-uitkering van appellante per 1 juni 2015 beëindigd. Na een herbeoordeling op verzoek van appellante heeft het Uwv vanaf 1 april 2016 aan appellante een WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In de procedure die op deze besluiten is gevolgd heeft het Uwv, op basis van een rapport van 23 november 2018 van de door de Raad geraadpleegde deskundige psychiater J. Blank-Contant, bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2019 vastgesteld dat appellante vanaf 1 juni 2015 volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellante heeft in de hoger beroepszaak gesteld dat zij al vanaf 12 december 2006 volledig arbeidsongeschikt zou zijn. Op 17 juli 2019 is appellante geopereerd in verband met schildklierkanker.
1.3.
Het besluit van 12 maart 2019 is in hoger beroep door de Raad in de uitspraak van
18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4180, in stand gelaten. Daarin heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de vraag of appellante per een datum vóór 1 juni 2015 als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt, buiten de omvang van het geding valt omdat de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode vóór 1 juni 2015 in rechte vaststaat. De Raad heeft het standpunt van het Uwv dat er (nog) geen doorslaggevende argumenten zijn om aan te nemen dat er sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, onderschreven.
1.4.
Naar aanleiding van het standpunt van appellante dat zij al vanaf 12 december 2006 volledig arbeidsongeschikt zou zijn heeft een verzekeringsarts onderzoek gedaan naar de vraag of appellante vóór 1 juni 2015 als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Appellante heeft op 24 december 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Na het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2020 meegedeeld dat appellante over de periode 12 december 2006 (ingangsdatum WIA-uitkering) tot 1 juni 2015 (datum volledig arbeidsongeschikt) ongewijzigd 57,70% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2020 heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en een videogesprek met appellante vastgesteld dat in de bezwaarfase geen nieuwe medische feiten of omstandigheden uit de periode van 2006 tot 2015 naar voren zijn gekomen die wijzen op eerdere volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv van medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen afzien. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken blijkt dat appellante is gezien door de primaire verzekeringsarts op het spreekuur van 24 december 2019. Vervolgens heeft er in de bezwaarfase op 22 september 2020 een videogesprek plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante bij haar standpunt, dat terug moet worden gekomen van het besluit van 15 februari 2007, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om het eerder ingenomen standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid rond de periode in geding te herzien. De rechtbank heeft zich aangesloten bij de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 oktober 2020. Deze conclusie komt er op neer dat als achteraf een aandoening wordt vastgesteld die reeds eerder klachten had kunnen geven, zoals in dit geval, niet automatisch vaststaat dat deze klachten reeds voor 2015 bij appellante bestonden. In het medische dossier zijn meerdere beoordelingen van de belastbaarheid en van beperkingen voor het verrichten van arbeid aanwezig, maar bij geen van deze beoordelingen komt schildklierproblematiek naar voren. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien om het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische klachten voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat in 2006 al een psychiatrische expertise is verricht. Daarnaast leidt een persoonlijkheidsstoornis niet automatisch tot volledige arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat zij in de periode van 12 december 2006 tot 1 juni 2015 niet als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Appellante stelt zich op het standpunt dat in het rapport van 23 november 2018 van de door de Raad geraadpleegde deskundige psychiater Blank-Contant aanwijzingen kunnen worden gevonden dat bij haar al vanaf de vroege volwassenheid sprake is geweest van beperkingen als gevolg van een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Hiermee wordt door psychiater Blank-Contant gesuggereerd dat ook voor 1 juni 2015 sprake is geweest van volledige arbeidsongeschiktheid. Het rapport had het Uwv daarom aanleiding moeten geven voor nader onderzoek. Appellante heeft voorts gesteld dat de vermoeidheidsklachten die zij in de periode van 12 december 2006 tot 1 juni 2015 heeft ervaren en regelmatig bij haar huisarts heeft gemeld, achteraf gezien wel moeten voortvloeien uit de recent gediagnostiseerde schildklierkanker. Appellante stelt dat hierdoor twijfel is gezaaid aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv en het is evident onredelijk dat er geen nader medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door het Uwv of door een deskundige in opdracht van de rechtbank. Daarbij heeft appellante gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Subsidiair stelt appellante dat er wel sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. Tot slot heeft appellante verzocht het Uwv, in geval van een geslaagd hoger beroep, te veroordelen tot vergoeding van de schade in de vorm van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 15 februari 2007, waarbij het Uwv appellante met ingang van 12 december 2006 een WIA-uitkering heeft toegekend en de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 57,7%, staat in rechte vast. De aanvraag van appellante strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 15 februari 2007. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding moeten geven om terug te komen op het eerdere besluit. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.4.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de bij het verzoek van appellante overgelegde medische verklaringen, die in bezwaar, beroep en in hoger beroep nog met nadere verklaringen zijn geadstrueerd, geen nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen onderkennen. Psychiater Blank-Contant heeft zich in het rapport van 23 november 2018 niet uitgelaten over de bij appellante vóór 1 juni 2015 aanwezige beperkingen. Uit het rapport kan wel worden opgemaakt dat de persoonlijkheidsstoornis achteraf gezien toen ook al aanwezig was. Zoals de verzekeringsarts terecht heeft opgemerkt, wil dat niet zeggen dat appellante hierdoor meer beperkt was. Ook in de periode dat appellante werkte was de aandoening aanwezig, maar was ze belastbaar. Het stellen van de diagnose schildklierkanker vanaf 2019 werpt op zichzelf geen nieuw licht op appellantes mogelijkheden om te werken op 12 december 2006. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, volgt uit de vermoeidheidsklachten van appellante rond die datum niet dat het aannemelijk is dat er bij appellante in 2006 symptomen van schildklierkanker aanwezig waren. In wat appellante heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar verzoek heeft het Uwv dan ook geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van het besluit van 15 februari 2007. Omdat het hier gaat om een verzoek om terug te komen van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit, kan het standpunt van appellante dat naar aanleiding van met name het rapport van 23 november 2018 een nader medisch onderzoek had moeten worden ingesteld, niet slagen.
4.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 15 februari 2007. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Wat betreft het beroep van appellante op het Korošec-arrest wordt erop gewezen dat het in de onderhavige zaak moet gaan om een nieuw feit of veranderde omstandigheid die bij de vorming van het besluit van 15 februari 2007 niet bekend was of kon zijn. Dat nieuwe feit of die veranderde omstandigheid dient appellante bij haar verzoek aan het Uwv om terug te komen van dat besluit voldoende aannemelijk te maken. Daarmee verdraagt zich in beginsel niet het inschakelen door de bestuursrechter van een onafhankelijk deskundige voor het instellen van een medisch onderzoek, zoals appellante heeft gevraagd (zie laatstelijk de uitspraak van de Raad van 9 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2126).
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) R. van der Heide